
•jsm
M40
er worden er van
- door middel van
lossale groottc, welke velen bereiken, -
1 diiiin tot 3 voet diameter gevonden,
koolzuren kalk buitengewoon vast zaâmverbonden zijn: L. n»
373. Dat dit conglonieraat tot dezelfde formatie behoort als
het gesteente, vermeld onder n° 378, laat zieh ten duidelijkste
ontwaren aan den linkeroever der tji Boenar; de hier
bedoelde plaats ligt landwaarts in op eenigen afstand van
de monding der rivier, alwaar men dit "gesteente onder de
schelpbrekzie ziet liggen, dat van lieverlede in deze laatste
overgaat, dewijl de rolsteenen, naar gelang zij de brekzie
meer naderen, — naar boven toe, — allengs kleiner en in
geringer aantal gevonden worden.
2o. — Wannneer men zieh in eene oostelijke rigting eene
geographische mijl van het zoo even genoemde oord heeft verwijclerd,
ontwaart men, aan de oostelijke zijde van de smalle
landtong (oedjoeng) Têrèleng, een dergelijken, grofkorreligen zandsteen,
welke zieh eene minuut ver naar het oosten uitstrekt.
Dit gesteente is echter zeer los en hgt te verbrijzelen, hoewel
het, even als de vroeger vermelde brekzie, geheel en al bestaat
uit brokstukken van schelpen, koralen, en andere zeeproducten.
De brokstukken zijn hier echter fijner, doch, nithoofde
van het gemis eener voldoende hoeveelheid verbindende kalkaarde,
in een minder vast gesteente overgegaan: L. n" 379.
Het is afgedeeld in dünne lagen, welke volkomen horizontaal
zijn gerigt en aan de zeezijde in een IS voet hoogen, loodregten,
in smalle strepen afgedeelden wand eindigen. De oppervlakte
dezer jongst ontstane zandsteenbank vormt, aan hare
landwaarts gekeerde zijde, het vlakke land, gelijk wij znlks
bij de vorige bank hebben doen opmerken. Haar liggend gesteente
is een dergelijke, fijne, tertiaire kalkzandsteen als die,
waarop de vorige bank rust: L. n« 380. Beide banken no 1
en 2 zijn blijkbaar niet anders dan plaatselijke, schotsachtige
vormingen, die zijwaarts wigvormig nitloopen. De oppervlakte
van n» 2 ligt rainstens 15 voet boven het hoogste punt, tot
waai' de vloed reikt.
3». •— Zet men zijn weg zuidwaarts van de Wijnkoopsbaai
1441
(distrikt Djampang koclon van het Preanger-Regentschap Tjandjoer)
Over dat gedeelte der kust voort, hetwelk zieh uitstrekt
van oedjoeng Södong parat tot aan het schiereiland Gending,
dus, algemeen genomen, in de rigting van het noorden naar
het zuiden, dan komt men, behalve over verscheidene kleine
kapen, onder anderen over de kleine landtong (oedjoeng) Tjiboeaja,
en vervolgens over den oedjoeng Tjantiyi. Voör dit gedeelte
der kust, welke aan de landwaarts gekeerde zijde geheel
vlak is en slechts van lieverlede opwaarts rijst, strekt zieh een
koraalrif, strandrif uit, dat eene breedte heeft van 700 ä 1,000
voet en bij het ebgetijde reeds op verscheidene plaatsen droog
Staat en begint te sterven. Hier en daar wordt hetzelve doorsneden
door diepe kanalen met scherp afgesnedene randen, die
niet slechts in de rigting van de zee naar de kust loopen,
maar waarvan sommigen zieh dwars door het koraalrif uitstrekken,
ten gevolge waarvan hetzelve in afzonderlijke langwerpige
of vierkante stukken wordt afgedeeld. Uithoofde men
nu bij het ebgetijde het overige gedeelte van het rif bijna
droogvoets begaan kan, vormen dezekanalen voor den wandelaar
een onoverkomelijken hinderpaal, dewijl de zee in dezelven
eene aanmerkelijke diepte heeft.
De oppervlakte van het aangrenzende, drooge land, namelijk,
van den in zee uitstekenden oedjoeng, ligt 20 voet boven
het niveau der zee, is met gaten doorboord, takkig gekroesd en
bestaat insgelijks uit doode koraalgebouwen. In die gaten wortelt
een boompje Tjantigi Dodonaea Bnrmanniana DC.) geheeten, dat
eene hoogte van 15 voet bereikt, en een dünnen, eenigzins
gebogen stam heeft, met grijskleurige, gekorvene schors; het
vormt kleine boschjes, die een eigenaardig, kaal uiterlijk hebben,
en wier fijn mirtenachtig loof slechts eene geringe schaduw
werpt op den witachtigen rotsgrond, waarop geene vruchtbare
aarde wordt aangetroffen. In het midden tusschen de beide
kapen verheft zieh de kustvlakte ongeveer ter hoogte van 5
voet boven het punt, tot waar de vloed reikt5 hier echter is
zij bedekt met eene menigte torenachtige of teerlingvormige
rotsen, tusschen welke men zijn weg voortzet als door de