
m
. a.
11Ü6
kcrbiüod, iiiaar die viui twee aaii clkauder verbondene kcgels,
ilie tot op hull boveiiste '»/s gedeelte zamcngesinolten zijn, ten
gevolge waarvaa sleclits het hoogste i/s, zoo niethet i/g gedeelte
op zieh zelf Staat eii twee afzonderlijke bergtoppen daarstelt,
welke ia de rigtiug van zuid-zuidwest en noord-noordoost ten
opzigte van elkander zijn gelegen. De noord-noordoostelijke top,
goenoeng Taroeb geheeten, is de oudste, heeft een minder
j-egelniatigen vorm dan de andere en keert naar de zijde van
den tweedeu bergtop, derhalve naar het zuidweston, een steilen
wand; deze gelieel en al kale, grijskleurige rotsmunr strekt zieh
vei- längs de noordwestelijke helling des bergs benedenwaarts
uit en is door elkander kruisende spleten en reten in groote,
seheef gerigte vierkante stukken afgezonderd. Het eene systeein
van spleten in dezen wand loopt evenwijdig met den graad van
neiging, waarouder de helling des bergs zieh aan het oog voordoet,
benevens dien der steenbanken, waaruit dezelve bestaat;
het andere systeem van reten staat loodregt. Velen dezer scheef
gerigte liiombische zuilen springen met scherpe kanten vöör het
overige gedeelte der helhng uit, waardoor de wand een ongclijk,
geribd, scherphoekig-afgebroken uiterlijk verkrijgt.
De zoo even vermelde gedaante verkreeg de berg waarschijnlijk
op deze wijze: nadat de krater van den vroeger reeds
aanwezigen trachiet-kegel Taroeb verstopt was geraakt, ontstond
aan do zuid-zuidwestelijke helling van denzelven een zijdelingsche
kolk, eene zijdelingsche spleet, op een grooten afstand
beneden de kruin des bergtops. De opgewelde uitwerpselen,
Iietzij deze uit gesmoltene zelfstandigheden, of slechts uit zand
en lava-puinbrokken bestonden, vonden een uitweg door deze
nevenspleet; zij hoopten zieh rondom deze opening op en
vormden een nieuwen kegel. Door herhaalde uitbrakingen van
deze zelfstandigheden werd de zijwaarts gelegene kegel voortdurend
grooter, bereikte hij eindelijk bijna eene gelijke hoogte
als de vroeger aanwezige kegel en verheft hij zieh thans als
goenoeng Lamongan aan de zuid-zuidwestelijke zijde van den
oudsten bergtop, vvaarvan hij door eene tusschenruimte tot op
ongeveer 700 ä 800 voet beneden zijiie kruin is gescheiden,
1107
doch vvaarmede hij van dat punt af aan tot één geheel vereenigd
is. De dwars gerigte doorsnede dezer bergen vormt twee
kringen, welke in elkander loopen. Op den eersten blik reeds
laat zieh de jongste der beide kegels, de Lamongan, herkennen,
uithoofde van de meer gladde oppervlakte zijner hellingen,
de meerdere regelmaat zijner gedaante, welke op een suikerbrood
gelijkt en zijnen regten, effen zoom, die gelijkmatig
opi'ijst tot waar hij in den rand des kraters overgaat. Zie
Lamongan Figuur d.
Ilet bovenste een derde gedeelte van dezen kegel had, in 1838
en in 1844, eene donkere, namelijk, eene zwarte kleur, welke
in het kastanjebruin overging; hij geleek op een suikerbrood,
waarop eene met franje versierde kap was geplaatst, want de
middenzone der helling had een helder geelaehtig koloriet, dat
in het isabelkleurige (bruine) overging. Van den als franje gevormden
zoom der kap daalden naar het middenste, geelaehtig
gekleurde gedeelte des kegels, eene menigte lange, streepvormige,
zwartgekleurde strooken benedenwaarts, van welke
Velen in den vorm van knodsen uithepen, terwijl uit het woud,
dat het benedenste een derde gedeelte des bergs bedekte, ^roewe
strepen zieh tandvormig tot in het geel gekleurde gedeelte der
helling verhieven. Men zag hier het wisselende spei van scheppende
en verwoestende natuurkraehten, als het wäre in strepen
uitgedrukt, wier spitsen elkander gedurig meer en meer naderen.
Van beneden steeg het groene vegetabile leven steeds hooger
tegen de helling des kegels opwaarts, terwijl van boven verwoestende,
vulkanische krachten in werking traden, welke
lava-stroomen benedenwaarts stuwden, tot in het gebied der
wouden, ten einde hunne voortgangen binnen zekere grenzen
te beperken. Tot verduidelijking dezer besehrijving vergelijko
de lezer de afbeelding, geplaatst tegenover den titel der eerste
aflevering van dit werk. Aan vele zijden des bergs hebben
de onbeveerktuigde krachten veld gewonnen; men ziet lavastroomen,
welke niet slechts insnijdingen in de flanken der
wouden hebben gemaakt, maar die dezelven, in hunne gansche
breedte, tot beneden aan den voet des bergs liebben doorbroken.
'H