
a
ti
H
H r
840
gebogene rigling loopt als liet gansclie dal, namclijk, niet de bolrondc
zijde naar het zuidwesten gekeerd; wijders is hij dor, grijs-
Ideurig, ter naauM Crnood met eenig gras begroeid. {Zie Tingger
Ficjimr 9 en dO). Hierop volgt een tweede, eenigzins lagere
halfkringvormige ringmuur en eene tweede bijna cirkelvormige
kolk Segorowedi, welke geheel en al kaal, in den vorm eens
keLels in de duistere diepte wegzinkt. Haar bodem is Ylak, en
draagt de sporen dat zij vroeger met water bedekt was; het
oostelijke gedeelte van den ringmuur, welke haar van den
Koedoewon afscheidt, wordt, in de nabijheid van den voet des
Iiembang,dooreenekloof doorsneden; over hare bedding ontlast
zieh het water der Koedoew on-beek, wanneer deze na gevallen
regen gezwollen is, blijkbaar in deze tweede holte, welke ner-
(jens eene uitloozing hezit. Ligt de bodera dezer kolk 500
voet beneden den Koedoewon, of 1,400 voet beneden den
Kembang, d. i. 400 voet boven den Dasar, — en dit zal naar
mijne schatting het geval zijn, — zoohgt hij echter hooger dan
de in hoogte af- en toenemende kraterbodem van den Bromo,
welks noordelijke kraterranö! slechts 600 voet hoog is. (De
zuidelijke kraterrand echter bei'eikt eene hoogte van minstens
800 voet.)
Deze uitgebluschte kraterkolk: Segorowerü, die 1 ,100 voet beneden
den uitersten ringmuur is gelegen, grenst onmiddellijk aan
den Bromo, welke, slechts door zijnen 3 ä 400 voet hooger
oprijzenden zuidelijken muur van dezelve gescheiden, in eene
noordoostelijke rigling op haar volgt.
Even als de tweede, de S^orowedi, zoo is ook Ae Bromo
eene bijna cirkelvormige kolk; haar bovenste, overal scherp
toeloopende, onbegangbare rand heeft Van het oosten naar het
Westen, eene middellijn van 1,800 voet; van het noorden naar
zuiden is dezelve eenigzins korter. Deze cirkelvormige rand
van ongelijke hoogte, is in het noorden 7,080 voet boven de
oppervlakte der zee, of 620 voet boven het laagste gedeelte
van den Dasar gelegen, — door middel van balken hebben de
Javanen over eene der zandribben, aan deze zijde, een päd
gebaand, hetwelk den vorm van een trap heeit; •— m het
841
zuiden echter rijst Inj tot eene hoogte van 800' en in zijne
hoogste zuidoostelijke spits ten minste 1,000 voet hoog; deze
rand nu daalt naar de binnenzijde allerwege steil met tamelijk
gladde wanden nederwaarts, doch zoodanig dat de middellijn
van zijn bodem iets korter is en de gansche kolk
derhalve een trechtervorm, een omgekeerde kegelvorm verkrijgt.
In 1838, toen een blaauwkleurig meer op zijn bodem kookte,
bedroeg de diepte der kolk ongetwijfeld twee derde meer dan
thans (1844), namelijk 1,500' en de Spiegel van dat meer lag
waarschijnlijk 880 voet beneden het niveau van den Dasar.
Thans schat ils. de diepte op 500 voet, derhalve 120 voet
boven het zandmeer.
De bodem is thans in twee ruimten afgedeeld: eene westelijke,
eenigzins meer uitgebreide zandvlakte, van ronden omvang
en horizontaal, uithoofde dezelve vroeger door water is bedekt
geweest; aan de oostelijke zijde wordt zij door eenen
wrongvormigen rand, aan de overige zijden door den voet des
kratermuurs (een trechterwand) begrensd; verder eene oostelijke,
iets kleinere, maar toch insgelijks cirkelronde ruimte,
namelijk eene kolk, welke onmiddellijk aan den lijnregt oprijzenden
oostelijken kratermuur paalt, en zieh vervolgens in de
bodemlooze diepte nederstort. Zoo wijd als deze opening gaapt,
is de dikte der dampzuil, welke uit haar opstijgt; eerst hoog
boven den kraterrand verbreedt zieh dezelve tot wölken, die
door den heerschenden wind naar het noordwesten worden
heengedreven. Ik meen opgemerkt te hebben, dat deze dampen,
na het vallen van regen, met grootere hevigheid opbruisen
en sterker gesuis doen hooren; de opstijgende damp is grijskleurig,
gaat in het bruinachtig gele over en neemt door de zon
besehenen eene geelachtige kleur aan; hij bestaat waarschijnlijk
uit waterdamp, benevens uit zwavehg-zure dampen. De Bromo,
de jongste der vier eruptie-kegels, is eene aan den uitersten
noordoostelijken hoek van het centraal-gebergte uitgebarstene
kolk; hare zandmassa's en bogtig loopende ribben schijnen in
de verte wilachtig grijs aan het oog toe, en zijn van allen
plantengroei verstoken.