
Jì
11.
d'
s , '1
820
Jieiiaierkt groote steilte de hooge en uiiddenste gedeellen
van den wand, zoo gaat ecliteP de voet van den Ider-ringrnuur
op de meeste plaatsen allengskens in het zandmeer over; hij
vonnt kleine ribben, die tussciien voren, door het rcgenwater
uitgespoeld, met eene zachte buiging in de vlakte nitloopen,
welke blijkbaar uit opeengehoopt en naar beneden gespoeld
zand en ascia zijn ontstaan. Op die wijze zijn de rotslagen aan
den voet van den ringmuur op de meeste plaatsen overstelpt
geworden en doen zij zieh sleehts op zeer enkele plaatsen in de
onmiddellijke nabijheid van den Basar (boven de zandvlakte)
aan het oog voor.
De noordelijke, korte helft van den mvur strekt zieh van
den goenoeng Tosari, met eene geringe buiging in zijnen loop,
tot aan den Cedalo, van het zuidwesten naar het noordoosten
uit; zijne kamnok behoudt niet even lijnregt eene gelijke
hoogte als die van den Ider-ider, maar rijst en daalt bij afwissehng,
totdat zij hären laatsten, oostelijken (noordoostelijken)
uithoek «Gedalo», haar hoogste punt, bereikt; hierin komt hij
met den zuidelijken ringmunr overeen, welke evenzeer in zijn
noordoostelijk einde het hoogst is en in dit opzigt den Gedalo
ongeveer 200 voet overtreft. i) Het westelijke uiteinde van
dezen ringmuur, hetwelk tegenover den goenoeng Idjo de
smalle westelijke bogt van den krater ten noorden begrenst, —
dat zieh van den Tosari-pas naar het westnoordwesten uitstrekt,
langzamerhand in hoogte afaeemt, waarop tevens'zijne
gedaante van wand in eene zacht glooijende helhng overgaat,
hebben wij reeds vroeger beschreven.
Eerst van het punt af aan waar de wegpas van Tosari
=) Gedalo, trig. — Zonder behulp van barometer- of hoekmet ing wordt insgelijks
door de Javanen op de stelligste wijze beweerd, dat de Boedolemboe eene grootere
hoogte bereiktdande eerstgenoemde, en wel op gvondder regelmat igheid, waarop de
Torming van wölken geschiedt, welke, bij helder weder, gewoonlijk ten 10 ure op de
hoogste bergspitsen het eerst plaats grijpt; wanneer alsdan de onderste lijn der om
den bergtop gevormde wölken reeds op een aanmerkelijken afstand bcncdcn de spits
van den Boedolemboe wordt waargenomen, dan begint zieh op den Gedalo iiog ternaauwernood
eenige nederploffing te vormen.
Van den voet van den goenoeng Tosari loopt insgelijks een weg over den goenoeng
Idjo naar het punt, waar de weg van Kebo-glagah zieh verdeelt.
821
zm
El
Ii
den rand ter hoogte van 860 voet (of 7,520 voet boven de
oppervlakte der zee) overschrijdt,'wordt de naar binnen gekeerde
helhng tot een steilen wand ofmuur; zij wordt naar het oostnoordoosten
heen voortdurend steiler en onbeklimbaarder, tot
dat zij, op de helft harer uitgestrektheid, 1,000 en 1,200
voet, en eindelijk, aan den Gedalo zelven, zieh 1,500 voet
boven den Dasar verheft, welke te dier plaatse in den noordoostelijken
hoek, aan den voet des Gedalo, 6,632 voet boven
de oppervlakte der zee gelegen is. De bouw, uit evenwijdige
rotslagen, laat zieh aan den noordelijken wand niet even goed
waarnemen als aan den zuidelijken wand; in dat gedeelte,
alwaar de Tosari-pas zieh bevindt, liggen de rotslagen het duidelijkst
in den vorm van trappen boven elkander; in de meeste
overige gedeelten daarentegen, tot aan den Gedalo, vindt
men, in plaats van dergelijke dwarsloopende (horizontale) lagen,
smalle lijsten, die uit den wand voorwaarts springen en van
den rand tot aan den voet des muurs (in eene verticale rigting)
evenwijdig aan elkander benedenwaarts looi^en.
Wij hebben thans den Gedalo en den Boedolemboe als de
beide oostelijkste hoeken, en tevens als de hoogste toppen der
noordelijke en der zuidelijke helft des ringsmuurs leeren kennen;
zij behooren ook inderdaad als de uiteinden van den
eigenlijken kratermuur besehouwd te worden: 1°. dewijl de
kraterbodem, met zijne uitbarstings-verschijnselen, in eene regte
lijn tusschen dezelven eindigt en aldaar een andere terreinvorm
aanvangt; 2°. dewijl de verdere verlenging van den
ringmuur, oostwaarts van de beide bergtoppen, zieh niet op
gelijke hoogte voortzet; want, hoewel hij van daar af naar de
binnenzijde altijd nog steil nederdalende wanden vormt, zoo
daalt ook de nok van dit punt voortdurend meer en meer benedenwaarts
en verkrijgt zijn rand eene rigting overeenkomende
met de helling des bergs.
Op deze wijze loopen de randen der beide bergtoppen, die
van den zuidelijken bergtop regtstreeks, die van den noordelijken
daarentegen, niet dan na eenige halfkringvormige bogten te
liebben geraaakt, in eene noordoostelijke ligting benedenwaarts