
hebben plaats gehad, ja, het spoedig droog worden van de
oppervlakte der koraalriffen en het toenemen der zuider kust,
ler plaatse waar geene aanslibbing geschiedt, geven grond aan
het vermoeden, dat de opheffing, hoewel in eene geringe mate en
langzaain, nog op den huidigen dag voortduurt.
Het eenige middel, om deze vraag met juistheid te zien oplossen,
is het plaatsen van vaste Signalen op de kust, of het
uithouwen van merken aan rotswanden op eene bepaalde hoogte
boven den spiegel der zee, die, na verloop van een 10 of
een 50 tal jaren, behoorea te worden nagemeten.
Hoe nuttig het voor de scheepvaart mag geacht worden, —
vooral wanneer men in aanmerking neemt de kostbare middelen,
welke gebezigd moeten worden tot instandhouding van reeds aanwezige,
of het aanleggen van nieuwe havens, b. v., van de haven
van Tjelatjap, — hoe nuttig het is hieromtrant eene juiste
kennis te verkrijgen, behoeft evenmin een breedvoerig betoog,
als het noodig is het groote belang nader aan te toonen, dat
het Gouvernement dient te stellen in de juiste kennis der verbreeding,
welke het land verkrijgt ten gevolge van aanslibbing,
ten einde op die wijze den tijd te kunnen bepalen, binnen
welks verloop met grond verandering in het vaarwater, onbruikbaarheid
van zekere havens mögen verwacht worden.
Mögt het later blijken, gelijk Hallsted en Volloth beweren,
dat niet siechts het eiland Reguain, benevens eenige in de nabijheid
er van gelegene eilanden, in zeer laten tijd 22 voet hooger
zijn opgeheven, maar dat de gansche kust van Aracan, welke
tegenover dil eiland ligt, eerst gedurende de aardbeving van 1750
tot 1760 eene aanmerkelijke opheffing heeft ondergaan, dan
zou dit verschijnsel aan de zuider kust van Java niet het eenige
voorbeeld van dien aard in Oost-Indie zijn. (Vergeh bladz. 1235.)
Vn. OPHOOGING VAN DEELEN DER OPPERVLAKTE VAN
DEN BODEM EN VERBREEDING DER KÜSTEN
DOOR LAVA-STROOMEN.
»
Uithoofde alle vulkanen op Java, zonder eene enkele uitzondering,
gevorrad zijn geworden uit vcrharde gesteente-mas-
1449
sa's, die ten deele volkomen gesmolten, ten deele slechts in een
weeken, taaijen toestand, door vuurgloed te weeg gebragt, uit
het binnenste der aarde opstegen, d. i., opwelden uit spleten,
wier open geblevene gedeelten, — de vulkaanschachten, —
nog op den huidigen dag ten uitweg strekken aan dergelijke
Stoffen, ZOO volgt hieruit, dat het aandeel zeer groot moet
zijn, hetwelk deze krachten, waardoor vulkanische gesteenten
worden gevormd, op Java hebben genomen aan de vorming
van het land.
Wij hebben gezien, dat op Java tallooze groote en kleine
bergen worden aangetroffen, welke uit eruptie-gesteenten bestaan;
in de voorafgaande bladen hebben wij niet minder dan
45 kegelbergen opgeteld, die zieh negen A tien duizend voet
hoog verheffen, geopende kraters bezitten en alleen door het
op een hoopen van oude trachietische en nieuwe, van zamenstel
meer gelijkvormige lava-stroomen, benevens lava-puin kunnen
gevormd zijn, ten gevolge waarvan uit de aanvankelijk geringe
ophooging des bodems, door deze vulkanen veroorzaakt, gedurende
eene reeks van duizenden van jaren, hooge kegelbergen
zijn ontstaan.
Wat betreft de beschrijving der vulkanen, ten dezen opzigte
verwijs ik den lezer naar de voorafgaande bladen, terwijl
ik hier de aandacht wensch te vestigen op eenige der treffendste
voorbeelden, waar het land, dat den voet des vulkaans omringt,
in een wijden kring en in eene buitengewone mate door
verharde lava-stroomen is opgehoogd geworden.
Aan den noordelijken voet van den Tangkoeban praoe,
op Java, verhardden basaltische lava-stroomen, door dezen vulkaan
uitgebraakt, tot ontzaggelijk dikke banken; hare oppervlakte
vormt het tegenwoordige plateau van S^ala erang,
waaromtrent de lezer gelieve na te slaan bladz. 56—58; de
steensoort vindt hij onder L. no 23—28.
Dergelijke lava-stroomen verhardden insgelijks aan den zuidzuidwestelijken
en zuidwestelijken voet van den Slamat, op
Java, in die Streek waarin Adjibarang hgt; zij werden tot rotsbanken,
die eene dikte hebben van verscheidene honderd voet.
I