
516
Dergelijke vlakten, die, als de uitgebreide en iu cene divergerende
rigting nederwaarts dalende voet van kegelbergen, met
eene volkomen gelijkraatige helling (als glooijende ylakten)
afloopen, worden zeldzaam op Java aangetroflfen^ gewoonlijk
gaan de benedenhellingen der Yulkanen in lerrassen over,
of wel de gelijkmatige glooijing wordt door voorgebergten of
door aan den voet des bergs liggende heuvelen (zoo als b. v.
zelfs bij den overigens geheel geisoleerd liggenden Lavs^oe wordt
opgemerkt) gestoord; bij weinige vulkanen reikt de voet als
eene gelijkmatige voortzetting der hellingscurve van de buitenzijden
des kegels tot aan de zee, gelijk zulks onder anderen
inet den zuidelijken voet van den Merapi het geval is. De
vlakte van Jogjakérta, welke hierdoor wordt gevormd, kau
derhalve, hoewel 2/3 lager dan die van Tjandjoer, met deze
vergeleken worden en bestaat waarschijnlijk, even als de laatstgenoemde,
uit vlak geworden lava-stroomen, die in het afvloeijen
geenen wederstand ontmoetten.
Eerst aan den regteroever der tji Sokan wordt Iiet land vlak,
het verval van het geheele landschap naar het oosten hondt
op, — men heeft den voet des vnlkaans verlaten, en men
betreedt nu een vlak, golfvormig terrein, hetwelk zieh tamelijk
gelijk van hoogte (van 8S0 tot 870 ) vijf palen ver naar het
oosten, tot aan de tji Taroem, uitstrekt en zieh vervolgens, als
«vlakte van Radjamandala», aan gene zijde der rivier even ver
enop gelijke hoogte verlengt tot aan de kalkbergen van Mésigit,
waardoor dezelve aan de oostzijde van het plateau van Bandong,
dat eene dubbele hoogte bereikt, wordt geseheiden.
Beide rivieren, de tji Sokan en de tji Taroem, loopen bijna
evenwijdig met elkander van het zuiden naar het noorden en
vereenigen zieh eerst op een afstand van verseheidene palen
noordwaarts van den postweg. Zij hebben zieh 150 à 250'
cUepe kloven gegraven, die bij eene breedte, welke het dubbel
der diepte bedraagt, van boven seherpe randen hebben, met
steile, loodregt nederdalende wanden voorzien zijn en kanalen
vorinen, over wier beddingen (diep beneden de oppervlakte vau
den bodem! en op eenigen afstand volkomen onzigtbaar) hare
m
517
wateren nederwaarts bruisen. Tot eene gelijke diepte als
de diepte dezer kloven bedraagt, bestaat het bedoelde tusschenland
(en zonder twijiel is zulks insgelijks het geval met de
naast aangrenzende deelen der vlakte van Tjandjoer en van
Radjamandala) uit niets anders dan uit vulkanisch puin, namelijk,
lonter uit steenbrokken en conglomeraten van demeest
verschwende grootte, die hier ter dikte van verseheidene honderd
voet opgehoopt hggen en het hier voormaals aanwezige trogvormige
dal, tusschen den voet des vulkaans bij Tjandjoer en
de kalkbergen van Radjamandala, tot op de tegenwoordige hoogte
hebben opgevuld.
De diepte der kloof van de tji Sokan, bepaalddoor barometer
waarnemingen, bedraagt 150', die der tji Taroem: 253'; geene
der beide kloven reikt tot op het onder de puinmassa liggende
gesteente, dewijl de beddingen nog uit eene volkomen gelijksoortige
massa bestaan als derzelver wanden, ten gevolge waarvan
de eigenlijke dikte der puinlaag nog onbepaald blijft, even
als het onzeker is op welke steensoort deze massa rust
(waarschijnlijk echter op trachietribben, of aaneenverbonden
lava-stroomen van den Gédé); misschien zou men in staat
geraken beide te leeren kennen, indien men den loop der
kloven dieper benedenwaarts volgde. Dat deze puinbodem
of door verbrijzehng, of door uitbarstingen van vulkanen
is ontstaan, — en groot is het aantal, dat in de nabijheid gelegen
is, zoo als b. V. de Boerangrang, de Gédé, de Patoewa,
— en door het zeewater hierheen is gespoeld geworden,
alvorens de koraalbanken van Mésigit tot op hare tegenwoordige
hoogte van 2,500' werden opgeheven, kan niet twijfelachtig
zijn, wanneer men de hoedanigheid der puinbrokken in aanmerking
neemt. Zij bestaan voor een gedeelte uit trachiet,
waarin geene hornblende voorkomt, en voor een gedeelte uit
trachiet met groote hornblendekristallen, welke, benevens
glasachtige veldspaathkristallen, hier en daar verstrooid in de
veldspaathachtige grondmassa van den trachiet voorkomen;
verder bestaan zij ten deele uit steensoorten, waarin de hornblende
zoodanig de o v e r h a n d heeft, dat zij in zuivere hornblende