
760
door een krater doorboord was; aan den zuidoostelijken rand
van ons plat, tegenover dezen krater, rnaakten wij halt.
De invloed, welke de zon in de uiterst zuivere, drooge en
verdunde lucht dezer hooge zone op ons uitoefende, mögt bijna
stekend genoemd worden; waarschijnlijk zouden wij ons over geene
koude op den kalen steenbodem hebben te beklagen gehad, indien
de noordoostewind, welke voortdurend en stormachtig blies, niet
al de ontwikkelde wärmte terstond bij ons had weggenomen.
Wij droegen steenen bij een en bouwden ons op die wijze
een kleinen muur, welke, indien men zieh onmiddellijk nevens
denzelven uitstrekte, eenige beschutting voor den wind vez'-
schafte; alhier ontstaken mijne koeli's een klein vuur van
het medegebragte hout, terwijl ik mij bezig hield mijn
kompas, mijn theodoliet, benevens den barometer en de thermometers
te plaatsen en tot het doen van waarnemingen gereed
te maken; den barometer beschütte ik, door eene voor denzelven
gespannen mat, tegen den onmiddellijken invloed der zonnestralen.
Ik bevond, dat de kruin elliptisch-rond van omvang, en in de
rigting van het zuiden naar het noorden, 500 voet breed was; i)
van het oosten naar het westen bezat zij bijna eene diibbele
lengte, of ongeveer 800 voet. In de eerstgemelde rigting strekt
het plat zieh tamelijk vlak uit, en wordt hetzelve door scherp
begrensde randen van de helling des kegels gescheiden; aan de
westelijke en aan de noordwestelijke hellingen daarentegen
(alvorens het plat geheel en al daarin overgaat) vormt hetzelve
eerst een smallen, ter diepte van 25 ä 30 voet, benedenwaarts
loopenden voorsprong; aan deszelfs bovensten rand treft men nog
verscheidene verbitte, zwavelige en met gaten doorboorde plaatsen
aan, zonder dat zieh hier echter sporen van dampen la ten
waarnemen. In de rigting van het oosten naar het westen, vormt
het plat een vlak-bolronden wrong, welke, naar het westen heen
allengskens lager dalende, van lieverlede en zonder scherp getee-
•) Van bet znidweston ni\ar het noordoosteii fhet hoogstc plat) bedroeg de gemetene
¡engte 550 voet.
761
kende grenslijn in de helling des kegels overgaat. (Aan dezelfde
zijde, längs welke wij zijn opgeklommen.)
De gansche kruin schijnt uit een zamenmengsel van zand cn
kleine steenbrokken opgehoogd te zijn; zwarlachtig grijs en dor,
zelfs niet door het gi'oen van een grashalm, van mos of liehen
gesierd, ligt dezelve daar voor ons, en is zij buitendien met
millioenen van grootere scherphoekige, onregelmatig gevormde
puinbrokken bedekt, welke van 1 tot 3 voetgroot, in woeste
wanorde over dezelve verstrooid hggen. Eenige derzelven bestaan
uit eene roodachtig grijze, harde trachiet-lava, welker oppervlakte
veelal gescheurd en gespleten is; anderen zijn eigenlijke
fijnkorrelige trachiet (Bat. n" 46.); de meesten echter L. n" 240
(Bat. n° 47.) komen van nabij overeen met de half verglaasde trachiet
lava, welke bij de kali Mandjing wordt aangetroffen (Bat.
n°45.) en bezitten, in eene heldergrijze, eenigermate blinkende
grondmassa, eene menigte groote verglaasde veldspaath-korrels,
maar slechts weinige enkele hornblende-kristallen; zij gaan in
meer (L. no 247 (Bat. n° 49.) of in minder (Bat. n° 48.) poreuse
slakken over, welker grondmassa opgeblazen en zwart geworden
is, maar waarin de glazige veldspaath-korrels bijna allen
onveranderd zijn gebleven. Weder anderen zijn als stalactiten
gevormd; weinigen echter bezitten eene groote hoeveelheidhornblende.
Zij worden afgewisseld door enkele groote blokken,
welke 6 en meer voet middellijn hebben; velen derzelven zijn
aan hunne oppervlakte zoodanig gespleten, dat de enkele stukken
ter naauwernood vereenigd blijven en men moet aannemen ,
dat die spielen (welke ter diepte van '¡^ ä 1 voet in het gesteente
indringen en als gapende wonden naar binnen enger
worden), ten gevolge van plotselinge bekoeling der blokken zijn
ontstaan, nadat dezelven in een gloeijenden toestand uit den
krater geslingerd waren.
Alle steenbrokken dragen het merk, dat zij eerst sedert körten
tijd zijn ontstaan; zij zijn onverweerd, gaaf van oppervlakte en
liggen geheel vrij boven op den bodem der kruin verstrooid.
Hieruit kan men het bewijs afleiden voor hare latere vorming,
en hären oorsprong uit den nabij gelegen krater, welke
11 iI