
.'i
968
der zec, clat het in de vertc volkomen vlak tqeschijnt. Zoo
als de ganschc vlakke orntrek des bcrgs, benevens de geheele
ruimte, welke van hier tot aan Banjoewangi reikt, is ook dit
tusschenland met wouden bedekt; op eenen dorren, hier zandigen,
clders rots- of steenachtigen bodern groeijende, welke door
de zon in eene hooge mate wordt verhit, Yertoonen deze
wouden zieh even dor en schraal als gene.
De Boeloeran staat in eene gelijke verhouding tot den Idjen,
wat zijne ligging en den afstand betreft, waarop hij van
dezen is gelegen, als de Ringgit tot den ijang; beide bergen
toch liggen in de nabijheid der tegenwoordige kust, noordoostwaarts
van de vulkanen, welke dieper landwaarts in
worden gevonden; zij duiden missehien de rigting aan van
körte dwarsspleten, welke noordoostwaarts van de algemeene
lengte-spleet uitloopen en de vulkaanrij als het wäre verdubbeld
doen toeschijnen; dit zelfde verschijnsel merkt men insgelijks
op in West- en in Midden-Java, alwaar deze dwarsspleten
van het noordwesten haar het zuidoosten zijn gerigt. Trekt
men eene lijn van den Tengger over den Ajang en den Rawon
tot aan den Idjen, en eene andere lijn van den Ringgit tot
aan den Boeloeran, dan zal men ontwaren, dat deze beide
lijnen evenwijdig aan elkander loopen. Zonder op eenigerlei
wijze verbünden te zijn met eene van deze vulkaanrijen,
zonder andere vulkanen aan de oost- en westzijde in zijne
nabijheid te bezitten, rijst de Djapara geheel geisoleerd
opwaaris.
Wanneer men zieh voorstelt, dat de waterspiegel van den
oeeaan 20 voet boven zijn tegenwoordig niveau zij gerezen,
of met andere woorden, dat het land een gelijk aantal voeten
lager zij gedaald, dan zondert zieh vooreerst de berg Djapara
van het omringende lantl af, en verkrijgt hij de gedaante van
een rond, kegelvormig eiland, terwijl de benedenhelft van het
landsehap Modjopait onder de golven verdwijnt; stelt men zieh
voor, dat de zee nog 30 voet, dus SO' hooger stijgt danthans,
dan wordt ook de Boeloeran een eiland; rijst de zee tot eene
hoogte van 200 voet boven zijn tegenwoordig peil, dan wordt het
Ö69
gansche landsehap Modjopait wederom in een zeeboezem hersehapen,
en de golven klotsen tegen den voet der bergkegels
Ardjoeno, Keloet, Wüis en Pandan, zij bespoelen den zuidelijken
rand van het kalkrif, dat längs den regteroever der kali Solo
loopt, hetwelk zieh alsdan slechts nog Aveinig boven de oppervlakte
der zee verheft; stelt men, dat de wateren 500' hooger
klimmen, zoo wordt geheel Madoera en de geheele helft
van dat gedeelte van Java, hetwelk oostwaarts van den Merbaboe
ligt, grootendeels onder de zee bedolven, en hare baren
rollen tot aan den voet van den Merapi; stijgt eindelijk de
oeeaan tot op 1,000 voet, of daalt het land tot op die diepte,
alsdan doen de vulkanen zieh nog duidelijker als eilanden
voor; geheel Java en Madoera zijn bedolven, met uitzondering
van een aantal eilanden, die eenzaam en geisoleerd uit den
oeeaan oprijzen als steile kegels, in den vorm van suikerbrooden,
zonder door oevers omringd te zijn.
Men zie hieromtrent de afdeehng, hoofdstuk I, van dit
werk, alwaar, op bladz. 63 en vervolgens, uitvoeriger over de
gedaante en hoqgte der bergen wordt gehandeld; tevens worden
te dier plaatse de eilanden opgeteld, welke Java zou vormen,
bijaldien het in verhouding van den tegenwoordigen waterspiegel
der zee dieper daalde. Men mag bijna niet betwijfelen^
dat Java verscheidene der aldaar vermelde graden van opheffing
(hoogte-phasen) heeft doorloopen, — dat de tegenwoordige
vlaklanden van hetzelve allengskens boven de wateren zijn
gerezen en de versehillende kegelvormige eilanden meer en
meer tot een geheel te zamen smolten. De Djapara was waarsehijnlijk
de laatste dier bergen, welke een eiland vormde.
Gelijk bij alle andere kegelbergen op Java het geval is, zoo
loopen ook van den kraterrand des Boeloeran divergerende
lengte-ribben naar alle zijden benedenwaarts; de hoogte dezer
ribben is echter onbeduidend, en de tusschen dezelven gelegene
kloven bereiken slechts eene geringe diepte. Gelijk wij
zulks aan den gekerfden rand hebben bespeurd, vormen de
tusschenkloven, de zoogenaamde baranko's, insnijdingen in den
rand; hieruit volgt, dat de Boeloeran een vulkaan is, welke