
jii
t i- jI
ne
i I
i
1362
en meren, zoo als b. v. de tji Paneresan, welker water zulk
een scherp zuren smaak heeft, dat het de tanden bij het proeven
er van stroef maakt, insgelijks vrij zwavelzuur onder hare
bestanddeelen bevatten; dit zuur kan echter niet lang en dan
nog slechts voor een gedeelte in dezen (vrijen) toestand in het
water verblijven, want in alle kraters zijn modder en opgeloste
rotssoorten aanwezig, met wier alkalien en aardsoorten
zieh dit zuur verbindt,
Behalve de reeds opgenoemde zure meren, welke in nog heden
•vverkzame kraters, en de zoetwater-meren, die in reeds uitgeblusclite
kraters zijn gelegen, wordt nog eengrootaantalmeren op Java aangetrofFen;
deze worden niet in kraterkollten, maar in andere uitholingen
der aardoppervlakte hier en daar verstrooid gevonden, van
het Strand der zee tot in de bergzonen van 4 k 6,000 voet. Uithoofde
hier voormalige meren verdwijnen, ten gevolge van uitdrooging,
elders nieuwe ontstaan kunnen, door verzakkingen (instortingen),
zoo is het van aanbelang alle thans bestaande meren te kennen, ten
einde daaniit later de veranderingen, welke aan de oppervlakte des
bodems hebben plaats gegrepen, te kunnen beoordeelen. Eene dergelijke
opgaaf b ehe ort echter eerder tot de bijzondere topograpMe
van Java, •— welke arbeid later in het licht zal worden gegeven, •—
dan tot het onderhavige werk; tevens zal daarin worden opgenomen
eene beschrijving der watervallen en holen, welke op Java worden
aangetrofFen, allen plaatselijke bijzonderheden, waarvan de kennis
aan den geoloog, uithoofde der aldaar bestaande ontblootingen van
het gesteente, van zeer veel gewigt is, hetgeen derhalve later
in gemeld werk zal worden niedegedeeld. De bergmeren, in bekkenvormige
uitholingen gelegen, zijn op Sumatra bekend onder de
benaming: Dahoe, Danoe, Eanoe; in de residentie Bantam op Java
heet men dezelven Danoe, in de overige deelen van Java Telaga,
met uitzondering van de residentie Besoeki, waar zij door de bewoners
insgelijks Ranoe worden geheeten; de meren op het plateau van
Bandong en die, welke in het Garoet-dal worden gevonden, wier
Spiegel lager ligt dan het niveau van het omringende, vlakke terrein,
heeten Sitoe, tervvijl de meren der vlakke dieplanden, waarvan de
Spiegel op gelijke hoogte ligt als het vlakke terrein, dat dezelven
omgeeft en die moerassige oevers hebben, bij de bewoners bekend
zijn onder de benaming van Raioah. •— Sommige dezer laatstge-
1363
noemden, zoo als b. v. de groote rawah Lakbok, zijn merkwaai-dig
en bij de inlanders beroemd door de verschillende soorten van gedierte,
dat zieh aldaar in de verschillende getijden des jaars ophoudt.
Wemelen in den schoot dezer wateren, gedurende de eene helft des
jaars, vele groote en smakelijke visschen, wordt de spiegel dier meren
verlevendigd door iallooze vlugten van Melvwi-eenden (Anas javanica)
en waterhoenen, loeren krokodillen (kaiman's) aan hunne oevers,
waden pelicanen (Pelecanus philipensis), benevens vele reigersoorten,
waaronder insgelijks de z. g. domine wordt aangetroffen, in den
modder rond, — zoo ziet men daarentegen eenige maanden later, in
April en in Mei, wanneer het water begint aft e loopen, duizenden
van visschen op den droog geraakten bodem spai-telen, terwijl eene
menigte iijgers en wilde honden rondwaren en om strijd met de
bewoners der lucht jagt maken op deze visschen; komt men nu nog
eenige maanden later te dier plaatse, omstreeks het midden van hei
drooge jaargetijde, dan is de bodem dier meren met eene grasmat
bedekt, in eene wildernis van hoog opgeschotene grassoorten herschapen,
waarin honderden van herten en wilde zwijnen een lustperk
vinden, die ook weder op hunne beurt door tijgers en panters worden
belaagd.
Tot aanhangsel op de eigenlyke minerale hronncn zullen
wij hier eene opgaaf doenvolgen van eenige koude bronnen, die
tot drinkwater worden gebezigd, welke echter, uithoofde van hare
buitengewone grootte, meer bijzonder de aandacht verdienen te
trekken. Nadat deze bronnen eensklaps en met kracht uitden
bodem zijn opgeweld, vormen zij onmiddellijk eene aanzienlijke
beek. De temperatuur van het water is bij al deze bronnen
aanmerkelijk lager dan de stabile wärmte des bodems 2 voet
beneden deszelfs oppervlakte, ter plaatse waar zij ontspringen,
welke laatstgenoemde bijna altijd overeenkomt met den gemiddeldenwarmtegraad
der lucht van het oord, alwaar de waarneming
wordt gedaan. Hierin ligt het bewijs opgesloten, dat het
water van deze bronnen in zijnen snellen (onderaardschen) loop
uit veel hooger gelegene streken van het gebergte nederwaarts
is gestroomd. Deze koude beken ontspringen bijna allen uit een
lava-bodem en strekken steeds ten bewijze van eene zeer poreuze
gesteldheid der lava-banken, dat deze, namelijk, met gaten eo
ä
^flits
i I« 1 a»
ili
• 'j r