
hell, ecn vergezigt. Door deze ruimte ontwaart men in het zuiden
82° ten oosten denLamongan, welks gloeijeiide kruin zieh,
in 1858, des nachts als eene vuurbaak aan het oog Yoordeed.
De eerste bergspits, in weUie de noordehjke mnur -van den
Gedalo af zieh voortzet, is de goenoeng Lingo; deze is bijna even
hoog als de voorgaande, springt ver voorwaarts en deelt de
voortzetting van den munr tot aan den Ringgit daardoor in
tvfeeën, in een grooteren en in een kleineren hal^ren kring. Nu
eens daalt de bovenste rand, dan weder verheft hij zieh, doch
neemt over zijne geheele uitgestrektheid voortdnrend in hoogte af,
totdat de halve kring in den «pilaarberg» (den goenoeng Ringgit)
eindigt, welks bovenste hoek men van den pasanggrahan in het
noorden 83'/4° ten oosten en zijnen vooraitspringenden voet in
het zuiden 78i/2° ten oosten peilt. Op gelijke wijze als in vele
streken van den kratermunr het geval is, zoo dalen insgelijks
verticale ribben längs de wanden der bogt van Wonosari nederwaarts;
aan den zaidelijken wand (die tot de voortzetting
van den Boedolêmboe behoort) zijn het regte, zeer smalle en
onbeklimbare lijsten, welke in grooten getale evenwijdig nevens
elkander liggen; aan den noordelijken wand echter, tnsschen
den Gedalo en den Ringgit, bepaalt zieh deze ribbenvorm
hoofdzakelijk tot de vooruitspringende hoeken van den
rand, van welken zij in eene eenigzins divergerende rigting
afloopen, in dier voege dat zij van boven zeer smal aanvangen,
doch zieh aan hären voet verbreeden en in den dalbodem
overgaan, terwijl die gedeelten van den wand, welke tnsschen
de hoeken zijn gelegen, glad, ongeribd en zeer steil zijn. Niettegenstaande
deze stellte wordt de wand, behalve met krenpelhontenmet
gras, daarenboven met honderden van Casnarina's
getooid, welke als een krans cm den bovensten rand heen
getogen zijn. Op deze wijze vormt de wand een schoon,
groen gekleurd bolwerk en schenkt hij aan de bewoners van dit
vreedzame dal, door de pracht van zijnen plantengroei, eene
schadeloosstelhng voor het gémis van het vergezigt, hetwelk
hij aan hen ontneemt. Aan zijnen voet bereiken de vlakke
of siech ts zacht glooijende streken van den dalbodem hare
grootste breedte en worden aldaar de nieeste bebouwde veklen
aangetrol'fen. i)
Met een geringen val daalt debodem, slechts door kleine
beekkloven doorsneden, van daar afwaarts tot aan den oever
der kah Wonodoro, welke den dalbodem van het west-noordwesten
naar het oost-zuidoostendoorstroomt en ter noordelijke grens
strekt aan de lange bergrib, waarop Wonosari gelegen is. Door
dergelijke beekkloven, welke eerst beneden den rand van den
dwarsdam entspringen, is de bodem van het splijtingsdal geheel
en al in enkele ribben afgedeeld, van welke in de bovenste
streken ongeveer een twaalftal evenwijdig nevens elkander gelegen
is. (Het overdwars genomene profiel van het dal ziet men
in Tengger Figuur 6.)
De plantaardige bekleeding van het dal, nit Festuca nnbigena,
Euphorbia javanica en vei'strooid groeijend geboomte
bestaande, rust op vulkanische asch, welke bij droög weder
tot het fijnste stof wordt. De bovenste massa's der ribben
zijn zamengesteld uit asch, zand en rapiUi, welke in lagen op
elkander liggen, waar beneden, doch slechts op eene aanmerkelijke
diepte, vaste lava-stroomen zigtbaar worden. Naar male
de kloven gedurig dieper insnijden en naar den bodem heen zeer
enge spleten vormen, •— wier rotsbedding slechts zoo veel ruimte
overlaat, als het water inneemt, dat na gevallen regen bijeen
vliet, — worden ook de ribben hooger, de nokken smaller en
derzelver zijvvanden steiler. Zoowel uithoofde van hare smalte,
als uit gebrek aan water, zijn de meeste ribben ten zuiden
van "Wonosari onbewoond en onbebouwd. Aan de zuidzijde begrensd
door de Tjöndro-kloof en aan de noordzijde door die
der kali Wonodoro, gaat de weg over de rib van Wonosari tot
aan den rand van den dwarsdam, 6,976 voet hoog opwaarts;
hij loopt over eenige plaatsen, welke, tusschen steil nederdalende
wanden ter wederzijde, naauwelijks breed genoeg zijn
Meiiigworf geschiedt het des namiddags, terwijl op deze velden de liefelijke
¿onnosehijn nog lacht, dat de donder längs de ontzaggelijke wanden teriigkaatst,
welke, hoc vau nabij zij zieh boven het dal verheffen, echter met
hunnen bovensten rand tot in de somhere wölken reikcn.
Wïl
1