
800
De Tengger in het hijzonder.
A. Topographie van den goenoeng Tingger met betrokking
tot de geognosie.
I.
Verliouding van ligging, vorm eii grootte in liet algemeen. — Buitentenzijde
van den Tengger. — Gesteldheid des bodems. — Flora en
planten-physiognomie. — Opgaven omtrent de cnltiiur en de bewoners
van het gebergte. — Dörpen. — Bevolldng. — Warme bronnen. —
Klimatographisclie verhouding.
Reeds vroeger is de opmerking gemaakt, dat da Tengger
zieh binnen een zeer wijden, cirkelvormigen kring verheft, dat
zijne kronkelende lengle-ribben naar boven voortdurend smaller
worden, convergerend naar een gemeenschappelijk middenpunt
loopen, welk punt zij echter niet bereiken, maar dat zij
plotseling in een kringvormigen rand, afwisselend 7,320 tot
8,16b Toet hoog, eindigen; daze rand, welke naar de binnanzijde
1,000 voat, ja, op een punt zalfs 1,700 voat diep afdaalt,
vormt eenen wand, waardoor da schedelvlakte van het
gebergte, walke aane middallijn van een geographische mijl heeft,
wordt omringd. Deze wand is de ringmuur des kratars, de
vlakte is de kraterbodem; zij vormt thans een zandmeer
«Dasar», dat op eene hoogte van 6,460 ä 6,630 voet is gelegen,
en in welks midden zieh een aantalaan alkander verbondena
eruptie-kegels varhaffan, die nit zand bestaan en waarvan
eene kegel, namalijk, de SOO voat hooga, door eene kraterkolk
doorboorde Bromo, nog op den huidigan dag rookwolkan
uitbraakt.
Hat gansche gebergte haaft derhalve de gedaante van ean
stompan, zacht hellenden kegal, walke ter hoogte van 7,400
a 8,000 voet dwars afgasnadan is en aldaar aana uitholling
van aene mijl diameter (op den bodam) bazit.
De cirkalvormige omtrak van den Tengger is echter niet
volkomen regelmatig; de grootsta ragelmatighaid bazit hij aan
de noordalijke en aan da wastelijke zijde; in het oostan en in hat
801
•
ii ÍI
oostzuidoosten echLer heaft zijne hailing den vorm van aen
zeer uitgebraiden voorsprong, walke mat veal zachtere glooijing
daalt dan da overige bergzijden en zieh, ter hoogte van 5 tot
4,000 voet benadanwaarts, bijna zondar eenige helling verre
naar hat oosten en oostzuidoosten uitstrekt, alvorans hij in het
diepland, naar de zijde van den Lamongan, afdaalt. In de hoogste
straken van daze uitgebreide oostzuidoostelijke berghelling ligt,
6,070 voet boven de oppervlakta dar zee, de desa Lédók-ómbo.
De gansche vlakke voorsprong is met oorspronkalijke wouden
bedekt, waarin da bijl nog bijna nimmer eenige verwoesting
haaft aangerigt. In Tengger Figuur d ontwaart men, van
den noordoostelijkan voet van hat gebergte (tusschen Probolingo
en hat earste poststation Patalan), deze uitgestrekte, oostelijke
bergzijde, welke zieh van den hoogsten hoek Boedolemboe
verre naar het oosten uitstrekt.
Een tweede varschijnsel, hetwalk den gelijkmatigen vorm van
da buitanhelhng des Tengger stoort, treft men aan de noordoostelijka
zijde aan, bestaanda in aane groote dalspleet, welke
in het bovenste gedeelte eene breedta van varscheidene minuten
heeft; zij vormt eene tusschenruimte in dan afgebrokenen bergwand,
loopt, aanvankelijk tusschen zij wanden ter hoogte van
1,000, later ter hoogte van 500 en aindelijk van 300 voet
ingesloten, van de hoogstgalagene kraterstreak (Dasar) ver naar
het noordoosten voort, totdat zij, in de lager gelegene gadaelten
des bergs aangekomen, aan vlakken vorm aanneemt en zieh
naar het noorden omwendt. Over den bodam van deze groote
bergkloof, welke wij het « noordoostelijke splijtingsdal van den
Tengger)) of het a splijtingsdal van Wonosari)) zullen noemen,
loopt de weg van Probolingo opwaarts over Soekapoera ')
naar Wonosari en van daar varder naar het zandmeer. In
Tengger Figuur ó aanschouwt het oog de bovenste gedeelten
dezer kloof.
De zijribben van den Tengger behooren tot die kiasse, welke,
') Het dorp en de pasanggraban liggen beide ter hoogte van 2,71.5 voet boven
(le oppervlakte der zee. (In de Treaiiger-landen draagt een ganscli regentscliap,
namelijk, bet ziiidQOStelijke dezer residentie, den naam van Soekapoera.)
5 ';
i J