
"r |t
il
I. < '
1 0 6 G
V- J T
I ,
m
ilea (leu donkorbruiiien, liumusrijkeu woudbodem zoodanig doorwcekt,
dat liij als in een modderpoel werd herschapen. Thans
kondcn wij niet langer in den zadel blijven; te voct zelleden
wij dus onzen togt voort en zonken daarbij nienigwerf lot aan
de cnkels, ja, somtijds tot aan de knieen in de doorweekte
aarde, lervvijl het regenwater, met den woudbodem tot modder
vermengd, ons in stroomen te gemoet kwam. Op die wijze
onzen weg vervolgende, bereikten wij ten 12^/4 ure eene
plaats in het woud, alwaar Toor korten tijd eenige hutten
waren gebouwd; zij werd door de Javanen: pondok Ampel
geheeten. Nadat wij alhier tot half twee ure hadden halt
gehouden, zetteden wij onzen togt, onder aanhoudenden,
hoewel minder sterken regen, bergopwaarts voort; het pad,
dat wij tegen de allengs steiler wordende helhng volgden,
bragt ons op eene smalle toeloopende bergrib. Ten 3'/a uro
kwamen wij aan een kleinen voorsprong dezer rib, waarop eene
beter gebouwde hut stond dan die, welke wij lager aan de
helHng hadden gevonden; eerst voor weinige dagen was zij
alhier opgcslagen, en had den naam van pondok Pakis pamor
gekregen. De koeh's verklaarden, dat vermoeijenis hen verhinderde
den togt verder voort te zetten, tengevolge waarvan
wij genoodzaakt waren alhier te overnaehten.
Toen tegen den avond de dampkring helderder werd, ontwaarden
wij, dat wij ons op eene smalle rib bevonden, welke
den zuidoostelijken rand vormde eener diepe en wijde bergkloof.
Deze kloof, die even als alle aangrenzende hoogten met
een onafgebroken woud was gevuld, liep in de rigting van
hot noord-noordoosten naar het zuid-zuidwesten-tusschen twee
bergketenen benedenwaarts; de keten, aan de overzijde — de
noordwestzijde — gelegen, rees hooger dan de zuidoostelijke
keten, op welker helling wij ons bevonden. Ook de bergketen,
aan gene zijde der kloof gelegen, seh een van het noord-noordoosten
naar het zuid-zuidwesten te loopen. De naar de binnenzijde
gekeerde wand rees, ter hoogte van ongeveer 700 voet,
zeer steil uit den bodem der kloof opwaarts; hoewel deze
bodem, over het algemeen genomen, eene vlakke gedaante
1 0 6 7
liad, werd 4ij nog door eene menigte kleinere kloven doorsneden
en bedi'oeg zijne breedte ongeveer 2,000 voct. De
bergketen, aan de overzijde der kloof gelegen, is bhjkbaar
die, welke wordt waargenomen van het poststation Djoeboeng,
zie Ajang Figuur 2, b. en van Djémbér, zie Figuur 3, a., aan
gene zijde der keten, waarop Avij onsbevinden; nooi'dwestwaarts
van de plaats, waar wij ons naehtverblijf liadden opgeslagen,
loopt zij uit in een tamelijk scherpen hoek, (zie Ajang Hguur
5, no 1.) welke door de Javanen: goenoeng Pingkang wordt
genoemd. Van punt 1 (Figuur 5) loopt deze keten met een
tamelijk regten zoom — de lezer ziet de afbeelding daarvan in
Ajang Figuur 1 aan de regterzijde, en in Ajang Figuur 4 en
in Ringgit Figuur 3 aan de linkerzijde — in eenenoordoostelijke
of noord-noordoostelijke rigting voort tot aan den hoogsten top,
namelijk, tot aan het punt 2 en 3 in het noorden 10' ten
Westen tot aan het noorden 3° ten oosten, welke eene bijna
kegelvormige gedaante heeft; een andere top, die kleiner is en
op grooteren afstand ligt dan de vorige, namelijk, punt 4 in
het noorden 21° ten westen, verheft zieh mede boven hären
zoom. De aan deze zijde gelegene rib, waarop wij ons bevonden,
was, zulks bleek ten duidelijkste, het uiteinde der zuidoostelijke
Ajang-keten, welks hoogste gedeelte goenoeng Tjémoro
kéndéng wordt geheeten.
Vroeg in den morgen van den 31 October verbeten wij ons
bivouak, en zetteden wij onzen togt verder bei-gopwaarts voort
Over de rib, welke zieh met eene zachte en gelijkmatige
glooijing verhief. Vóór körte oogenblikken ontvingen wij alhier
de tijding uit Djémbér, dat de heer Bosch, dien wij reeds
verloren achtten, eindelijk, hoewel ziek en half vcrhongerd,
aan den noordelijken voet des bergs M'as aangekomen. Langzamerhand
vertoonde zieh een grooter aantal eiken, waar tusschen
vele schoone varens en talrijke boomachtige Araliaceen
werden aangetroifen. De groote kloof hielden wij voortdurend
aan onze linkerhand, terwijl ons päd, dat over den smallen
rand der bergrib voerde, op sommige gedeclten en over eene
aanmerkelijke uitgestrektheid in eene regte en horizontale rig-
(i8
I't;'