
• ì
î' '
i !
i
I l i
h I
r .
f
weder iiieuvvc wtMischcn; nieuwc rcisplaniieu werden onlworpen,
want verre was hct er van -verwijderd, dat de stem zieh
niet meer liet hooren, welke mij onophoudelijk liad toegeroepen:
vmltmti operis rcstat.
Op den 22""" November, 1844, reisde ik van Kediri over Solo
naar Selo, gelegen op den tussclienzadel, vi^elke den Merapi met den
Merbaboe vereenigt. Te dezer plaatse, zoo mede later te Salatiga,
liield ik mij bezig met Let onderzoeken der medegebragte mineralia,
liet nitwerken der profielen en kaarten, het berekenen der gemetene
hoogten. Vervolgens doorkruiste ik de streken gelegen aan de zuidelijke
helHng van den Oengaran, waar zieh de plaats Banjoe koening
bevindt, — wijders de landschappen, welke den noordelijken en
noordwestelijken voet diens bergs omringen, — bezocht de kalkbergen
in liet distrikt Bodja, waarin het merkwaardige hol (gowah)
Drajoe wordt gevonden, begaf mij van daar over Seiokaton naar den
noordelijken voet van den Praoe, en de Jodium bevattende bronnen
van Plantoengan, later beklom ik, längs de steile noordelijke zijde,
den goenoeng Praoe, daalde van daar af naar het platean van Dieng
en bragt in dit merkwaardige geborgte de laatste maanden des jaars
1845 door. Ik zettede mijne nasporingen steeds voort en bragt de
kaart van dit geborgte, welker bearbeiding ik in 1838 en in 1840
had aangevangen, tot eene grootere mate van volledigheid; zie
bladz. 244 dezer afdeeling. Eerst met het begin van 1846 wijdde ik
al mijn tijd aan het onderzoeken van het neptunische geborgte, doorkruiste
vooreerst de ketenen van den goenoeng Kendeng, in de afdeeling
Koeningan (Cheribon), alwaar sporen van fossile kolen waren
gevonden; vervolgens begaf ik mij naar het westelijke uiteinde van
Java, naar oedjoeng Koelon, aan de straat Soenda, ten einde van
daar af, op eene stelselmatige wijze, van het westen naar het oosten
het eiland doorreizende, de neptunisclie geborgten naauwkeurig in al
hunne deelen te onderzoeken. De regering, namelijk, de Gouverneur-
Generaal J. J. Eoehussen, die mijne nasporingen met eene milde en
beschermende hand ondersteunde, had den wensch te kennen gegeven,
dat ik, bij mijne geologische togten door het eiland, pogingen
in het werk zou stellen, ter opsporing van nuttige delfstoffen en,
zoo mogelijk, van bruikbare vlotten van steenkolen. In hoe verre ik
hierin heb mögen slagen, zal in de afdeeling van dit werk, welke
i f
mm
n i f i
1205
uitsluitend aan de beschrijving van het neptunische geborgte is gewijd,
worden aangetoond, namelijk, in het achtste hoofdstuk van het tertiaire
geborgte, waarin over de fossile kolen wordt gehandeld.
NASCHIUFT BEIIOORENDE TOT DE VULKANEN VAN JAVA;
(Hoofdstuk 1 en 2 der tweede afdeeling.)
EENEVENS EENIGE TOEVOEGSfiLEN.
In de twee laatst voorgaande hoofdstukken zijn alle Javasche
Vulkanen vermeld geworden, namelijk, de trachiet-bergen,
welke met kraters zijn doorboord, benevens de blind eindigende
bergtoppen , die regtstreeks met de eerstgenoemden verbonden
zijn. Ik heb mij bepaald tot het beschrijven der verschijnselen,
gelijk zij zieh onmiddellijk aan het oog des waarnemers voordeden
en slechts zelden heb ik er de theoretische uitlegging
bijgevoegd, of eene verklaring van de verschijnselen gegeven.
Deze verklaring der verschijnselen zal ik later, in het theoretische
gedeelte van dit werk, aan deszelfs slot, trachten te
leveren, in welk gedeelte ik mij voorstel te geven: een overzigt,
een geheel en der onmiddellijk uit mijne onderzoekingen
voortvloeijende uitkomsten, en der geologische gevolgtrekkingen,
welke uit die resultaten mögen worden afgeleid.
Behalve de reeds behandelde vulkanische kegelbergen, welke
met kraters zijn doorboord, komen er op Java nog eene menigte
andere bergen voor, die, hoewelzij noch kegelvormig zijn, noch
kraters hebben, uit gelijke, of daarmede zeer overeenkomende
vulkanische steensoorten zijn gevormd als de kegelbergen.
Deze nemen echter zoodanig aandeel aan het zamenstel van
het tertiaire geborgte, komen voor als gang-gebergten, welke
spleten van het eerstgenoemde opvullen, dat wij dezelven het
doelmatigst in het tiende hoofdstuk van het tertiaire-gebergte
kunnen behandelen.
Wat betreft de geschiedenis, welke ik bij eilt der vuurbergen
van Java heb gevoegd, in zoo verre zij mij dcstijds
bekend was, ten dezen opzigte zijn nieuwe toevoegselen vereischt^
geworden, ten gevolge van plaats gehad hebbende uilbai-stini]
M) I
tf]