
:' i3:
! 3
(Î48
nigeii al'sUuid vaii clkaadcr, dat inea bij lieL gaaii voldocnde
plaats vond orn den voet te zctten; wij zouden op die wijze
onzen logt zonder veel ongemak Iiebben kunnen vervolgon,
wäre het niât, dat de naakte zandgrond, tusschen even kale
wanden iogesloten, de stralen der zon, welke steeds hooger
aan den hemel klom, zoo gloeijend heet had ternggekaatst ;
hondt u)en hierbij in het oog, dat deze hitte nog werd vernieerderd
door de wärmte, welke de zonnestralen, door geen
boom, door geen blad getemperd, regtstreeks aan ons mededeelden,
dan zal men zicli kunnen voorstellen in welken gloeijenden dampkring
wij versmachtten. De koeli's slaakten bange züchten, zagen
te vergeefs naar verkwikkende schaduw om en wierpen zieh
moedeloos op den grond om echter even spoedig weder op te
staan, dewijl zij de hitte op den brandend heeten zandgrond in
eene dnbbele mate gewaar werden.
Langzaam zetteden wij onzen togt voort en, niettegensLaande
de bodeni slechts allengskens en gehjkmatig hooger rees,
bemerkten wij toch weldra de grootere hoogte, die wij bereikten.
Wij volgden voortdm-end den loop der lahar, welke,
uitgenomen eenige onbeduidende bogten, in dezelfde lijnregte
rigting van oost 15° ten noorden bleef voortloopen. De zijwanden
der lahar werden echter voortdurend hooger, de afstand tusschen
dezelven verminderde in gelijke mate en zij vormden ten
11 ure (nadat wij onzen togt door den zandstroom sedert onze
aankomst in denzelven, bij Breni, gedurende Uli uur hadden
Yoortgezet) reeds 90 voet hooge loodregt oprijzende wanden,
waartusschen wij ons zoodanig ingesloten zagen, dat aan geen
van beide zijden aan ontkomen te denken was.
De lahar vertoonde thans aan ons oog het beeld van een
regelmatig gegraven kanaal, welks bodem van den voet van
den hoofdwand, aan beide zijden, in drie terrassen of trappen
van ongelijke hoogle naar het diepste, in het midden gelegen
gedeelte, dat nog ongeveer eene breedte van 2 5 â 30 voet had
overgehouden, afdaalde. De hoofdwand had ter wederzijde eene
hoogte van 75 voet ; de breedte van het kanaal, tusschen dezelven,
bedroeg 300 voet. Ilierop volgde het 1»"= terras ter breedle van
649
omtrent 25 voet aan iedere zijde; van dit terras daalde een volkomen
loodregte trap of wand 15 voet diep tot op het 2''" terras
af, hetwelk even als het eerste eene volkomen horizontale
oppervlakte, maar meer dan de dubbele breedte van het eerste
ferras bezat, namelijk, 75 voet, en met een tweeden wand,
ter hoogte van 7 voet, tot op het derde terras afdaalde.
Dit laatste was ter wederzijde 30 voet breed en liep met een
S-'"' wand, welke slechts eene hoogte van 3 voet bereikte, in het
diepste middenkanaal, welks bodem eene gelijke hoedanigheid
bezat als die der genoemde terrassen, maar welke slechts 30 voet
breed was. Bevindt men zieh in dit middenkanaal, dan ziet men ter
wederzijde tegen de drie wanden, welke zieh amphitheatersgewijze
boven elkander verheffen, waar boven vervolgens een
Vierde, namelijk, de hoofdwand uitsteekt.
De randen, welke de trappen of wanden van de terrassen scheiden
, zijn scherp en loopen volkomen regelregt; de op elkander
volgende terrassen liggen ter wederzijde volkomen op gelijke
hoogte; hunne oppervlakte is zoo effen en horizontaal, de
wanden zijn zoo volkomen loodregt, dat zij een door kunst daargesteld
kanaal gelijken , over welks regelmatigheid de beschouwer
van bewondering getroffen Staat. (In Keloet Figuur 8 ziet men de
denkbeeidige verticale doorsnede van het kanaal te dezer plaatse.)
Dezelven zijn in louter los zand uitgegraven, in hetwelk eene
groote menigte kleine steenen, doch zeer zeldzaam enkele groote
steenbrokken worden aangetroffen; de meesten zijn aan de hoeken
afgerond. Vele van deze blokken worden boven aan de oppervlakte
van den zandbodem aangetroffen; sommigen liggen zoo
nabij den rand der terrassen, dat men zieh verwondert hoe
het iosse zand het gewigt dier rotsklompen kan dragen, zonder
door de zwaarte daarvan in te zakken.
Op vele plaatsen is de oppervlakte der terrassen met eene
menigte van piramiden of cylinders bedekt, welke eene hoogte
van 1/2^1 voet bereiken en ten duidelijkste door het wegspoelen
van het zand tusschen dezelven zijn ontstaan en, ofschoon
zij slechts uit zand zijn gevormd, echter voldoende stevigheid
bezitten om het gewigt van kleine steenen te dragen, welke op