
li
I «
. ii
li'
i
C
H
1304
dezc opaicjkiug niaken: clat de bromien vari aardolió aau den
Yoet — in den omvang — van vulkanen voorkomen, ter plaatse
waar de tertiaire formalie ofgelieel ontbloot aan de oppervlakte
des bodenis wordt gevonden, gelijk zulks, in de voorbeelden onder
no 2 , 7 en 8 vermeld (zie lager), het geval is, of dat het aamvezen
van deze formatie onder den vulkanischen bodem, welke aan de
oppervlakte te voorschijn komt, met grond mag worden vermoed
— en er tevens bijvoegen: dat de tertiaire formatie, in vele
streken van Java, niet sleehts hier en daar enkele nésten fossile
kolen bevat, maar dat in verscheidene streken, b. v. in Zuid-
Bantam, uitgestrekte, dikke vloten fossile kolen in dezelve
worden aangetroffen. (Zie: Het tertiaire geborgte, kap. 8, inde
Iir'"^ afdeeling.)
Eene zekere hoeveelheid fossile kolen, afkomstig uit eene Streek
zuidoostwaarts van den Tjerimai, afdeeling lioeniogan, is op mijn
aanzoek onderzocht geworden door den heer Ch. Perret, te
Samarang. Door drooge distillatie en het bezigen van een pneumatischen
toestel, ten einde op die wijze hunne gehalte aan
zuivere koolstof, benevens de vlugtige bestanddeelen te bepalen,
verkregen wij eene teer, welke van zeer nabij overeenkwam
met de natuurlijke bergolie, die aan de andere zijde van den
vulkaan Tjerimai uit den bodem voortsijpelt (zie lager onder
no 2), en daarenboven eene brandbare gas, namelijk, dnbbel koolzuur
waterstof-gas, welke niet kon worden onderscheiden van
de gas-soort, die in de vlakte van Poerwodadi brandt en insgelijks
door den heer Perret was onderzocht geworden (zie vroeger
B: eeuwig vuur). Uithoofde de kalkbanken op Java overal
sleehts het bovenste lid der tertiaire formatie uitmaken en zij
steeds op andere, oudere leden—gewoonlijk zandsteenlagen—
rüsten, zoo mag met zekerheid worden aangenomen, datinsgelijks
beneden de kalkbergen bij Grobogan, in wier nabijheidhet
eeuwige vuur brandt, zoo mede onder de kalkbank aan den
noordelijken voet van den Tjerimai, aan wier oostelijke zijde de
mofeten no 2 en 3 (zie vroeger), de Petroleum-bron no 2 en
de zeer heete waterbron (no 41 zie lager) worden gevonden, eene
groep zandsteenlagen is gelegen. Aangenomen nu, dat het dieper
1305
liggende zandsteengebergte een of meer dergelijke kolenvlotcn
bevat, gelijk er in Zuid-Bantam ter dikte van 3 8 voet worden
aangetroffen, en dat zeer heete darnpen — (de warme bron
no 41 heeft, zelfs ter plaatse waar zij aan de oppervlakte des
bodems te voorschijn komt, nog eene temperatuur van 146,0''
Fahr.) — door spleten van het geborgte in de nabijheid van den
breukrand der laagsgewijze formatie, welke aan den vulkaanschacht
des Tjerimai grenst, opstijgen, welke dampen bij gevolg
door deze kolenvloten heendringen, — of dat nog steeds gloeijend
heete lava-banken in de nabijheid dezer kolen liggen, — moeten
dan niet verschijnselen geboren worden geheel en al overeenkomende
met die, welke in het scheikundige laboratorium
te Samarang werden waargenomen, alwaar de steenkool, in een
ijzeren retort, kunstmatig Averd verhit?
lo In de dalvlakte der tji Broeboes, aan den noordelijken voet
van den vulkaan Boerangrang, l'/a paal west-noordwestwaarts van
Tengger agoeng, alwaar verscheidene warme en koude minerale
brennen entspringen, sijpelt op verscheidene plaatsen aardolie uit
den bodem. (Residentie Kravi'ang.) Zie «Warme bronnen» en
vergelijk bladz. 60 dezer afdeeling. De vulkanische bodem grenst
hier aan den breukrand der tertiaire formatie, welke het noordelijke
voorgebergte des vulkaans uitmaakt. Oostwaarts van deze
Streek worden banken van zwartachtig bruinen, bitumineusen (met
aardolie doortrokken), koolzuren kalk aangetroffen, geheel en al
bestaande uit fossile koralen en Annulaten van verschillende soort,
onder welke voornamelijk Sabellarien voorkomen: L. no 900—912.
2" Aan den oostelijken voet van het kalkgebergte, dat aan de
noordelijke zijde van den vulkaan Tjerimai gelegen is en waarin
de stikgrot: gowah Galaug wordt gevonden (zie vroeger). Alhier
treft men ongeveer op gelijken afstand van het zoo even genoemde
hol en de warme bron no 41, ter hoogte van uiterlijk 150 voet
boven de oppervlakte der zee, een groot aantal holligheden in
den bodem aan, welke 2 voetdiep, afwisselend 1 ä 6 voet breed
zijn, en verstrooid tusschen het geboomte liggen. Deze holligheden
vormen gaten, — poelen, •— in de aardkorst, welke den
kalkbodem alhier bedekt. Zij zijn gevuld met een wit-grijzen.
.1