
Ì!;
! !
13Ö8
geworden en thans onder de oppervlakte dier vulkanen verborgen,
als bedolven ligt. Dat dergelijke gevallen werkelijk hebben
plaats gegrepen, laat zieh duidelijk bewijzen uit het bestaan
der bergtoppen, die in den vorm van eilanden aan de hellingen
van verscheidene vulkanen oprijzen en uit een geheel ander
gesteente bestaan dan de nabij gelegene, effene, en inet eene
gelijkinatige glooijing afdalende oppervlakte der berghellingen,
welke door jongere lava-stroomen werden gevormd. Deze bergtoppen
bestaan meerendeels uit oudere, trachietische of dolerietische
uitbarstings-gesteenten, zoo als, b. v., het geval is met die,
welke oprijzen aan de westelijke helling van den vulkaan Tjerimai
(zie bladz. 163), aan de noord-noordwestelijke helling van den
Merbaboe (goenoengKopeng, zie bladz. 3S1 en 369), aan de westelijke
helling des Lawoe, beneden Toempak (zie bladz. 463)^
aan den noordwestelijken voet van den Rawon (zie bladz. 888)
en die als het wäre uit de oppervlakte dier vulkanen uitsteken ;
tot diezelfde soort moet insgelijks worden gerangschikt de voorberg
aan de noordoostelijke helling van den Tangkoeban praoe
(g. Nagrok en Poelosari), aan welks binnenwaarts gekeerde zijde
de brennen n» 28 en 29 worden aangetroffen; ') terwijl anderen
overblijfselen zijn van een werkelijken neptunischen verheffingsrand,
namelijk, van die gedeelten van den rand, welke eenigzins
hooger waren dan de andere deelen er van, en welke uit
dien hoofde nog niet door de vulkanische uitwerpselen zijn
overstelpt geworden. Tot deze soort mag het voorgebergte bij
Gamping, aan de helling van den vulkaan Lawoe, worden gerekend,
waarop de bron n*» 64 ontspringt; deze voorberg verheft
zieh geheel en al gei'soleerd in een vulkanisch terrein, dat zoowel
tan oosten als ten westen van denzelven het neptunische geborgte
heeft overstelpt. Waarschijnlijk is het, dat insgelijks het zuidelijke
voorgebergte van den Tangkoeban praoe, aan welks binnenwaarts
gekeerde helling de brennen n" 26 en 27 entspringen,
in voormaligen tijd veel verder westwaarts reikte en zieh uit-
Ton opzigte van deze trachietisehe en dolerietische voorborgeu van vulkanen
vergelijke men bladz. 162—165.
m •
1369
strek te tot aan gene zijde der bron, welke wij onder no 25
hebben opgeteld, alwaar het thans onder de lava-stroomen van
den Boerangrang bedolven ligt, op gelijke wijze als het noordelijke
voorgebergte van dezen vulkaan, aan welks binnenwaarts
gekeerde zijde (aan zijnen breukrand) de bronnen noSO,
31 en 32 opwellen, in de rigting van het westen onder de
wrongvormig, breed uitgestroomde lava-Iagen van den goenoeng
Boerangrang verdwijnt.
Indien nu, gelijk de dagelijksehe ervaring leert, dat op Java
werkelijk het geval is, de vulkanen zieh door hunneeigeneproducten
steeds meer en meer ophoogen en tevens in gelijke mate
hunnen omvang doen toenemen, dan moet hieruit als een natuurlijk
gevolg voortvioeijen, dat de genoemde voorbergen eindelijk
onder de oppervlakte des vulkaans geheel en al verdwijnen,
en in de massa van den vulkaan zelven opgenomen zullen
worden; wanneer, b. v., de Tangkoeban praoe, welke thans eene
hoogte bereikt van 6,030 voet, zijne tegenwoordige oppervlakte
met eene laag uitwerpselen, ter dikte van 3 à 400 voet, zal
hebben bedekt, met andere woorden, zijnen omvang zoo veel
meer zal hebben opgehoogd, dan zal het gansche neptunische
voorgebergte, aan de noordelijke zijde des vulkaans gelegen,
onzigtbaar worden, uithoofde zijn rand thans nog slechts eenige
wemige honderde voeten hooger ligt dan de oppervlakte der
lava-banken, welke eenmaal tegen den breukrand dezer neptunische
bergschots werden opgestuwd en, dewijl zij zieh uitbreidden,
het thans bestaande plateau van Segala herang
hebben gevormd.
De brennen no 30, 31 en 32, welke thans aan den breukrand
opwellen, zullen alsdan schijnbaar entspringen uit de
oppervlakte van den vulkaan, welke zieh raet eene gelijkmatige
glooijing benedenwaarts zal uitstrekken. Is de vlakte,
waarin de bron n« 36 entspringt, zelfs in de jongste historische
tijden niet opgehoogd geworden, ligt hare oppervlakte
thans niet 30 à 60 voet hooger dan zulks vóór 1822 het
geval was!
Het is er verre van verwijderd, dat deze beschouwingen op
I i