
• •
)
i
ZESTIENDE SCHETS.
VAN BANJOEWANGl TOT AAN BONDOWOSO.
• (( Nein, nein, der Mensch der ist ein Egoist,
«Und thut nicht leicht um Gottes Willen,
((Was einem Andren nützlich ist.))
(GÖTOE.)
Bondowoso, den October.
Nadat ik den IS'^""* van Ongop naar Banjoewangi was teruggekcerd,
verliet ik deze plaats den des morgens vroeg
ten 7 ure, ten einde mijne terugreis aan te vangen. De
gewone poststations aan dezen weg gelegen, — die wij reeds
hebben leeren kennen, — bereUite ik, namelijk, het eerste
Katapang ten 7i/4 ure, het tweede Batoe toetoel ten l^U ure,
het derde, Soemoer geheeten, ten 8'/4 ure, het -vierde Ponkalingan
ten 83/4 en het vijfde en laatste Badjoel mati ten 9'/2
ure; terwijl ik hier een ontbijt nam, dat mij door het distriktshoofd
werd aangeboden (hetgeen met alle reizigers gewoonlijk
het geval is), werden de paarden gezadeld, ten einde onzen
togt tot aan Soember waroe voort te zetten. Op deze reis van
Badjoel mati naar de zoo evengenoemde plaats (van 10 tot 3
ure) verzamelde ik de voornaamste varieteiten der lava, welke
deze gansche Streek bedekt; den 20'"=" zettede ik mijne reis van
Soember waroe in den vroegen morgen op nieuw voort, bereilite
ten 7 ure het poststation Asem bagoes, doch kwam eerst ten 81/2
ure aan het poststation van kah Tikoes. Stugge, siechte paarden,
die iederen oogenblik weigerden voort te gaan, veroorzaakten herhaaldelijk
oponthoud en strekten tevens om mij voor te bereiden
op nog grootere hinderpalen, die ik op dezen dag zou ontmoeten.
Ten 10 ure kwam ik te Sitoebondo aan; een half uur later
loog ik, met' een versch voorspan van vier paarden, reeds
weder op weg naar Pradjakan. — Het behaagde echter de paarden
mij niet verder te brengen dan ongeveer een duizendtal
schreden en — mij in het zand te laten steken. De wdelcn
sneden omtrent een voet diep in den weg, het rijtuig stond
als aan den grond gesmeed en mijne kleppers als waren zij
daaraan vastgenageld. Slaan hielp niet ; en welke middelen de
koetsier ook in het werk Steide, om hen hetzij voor- of achteruit
te doen gaan, allen bleken vruchteloos te zijn. Geen
duim breed weken zij van de plaats, niettegenstaande zij aan
de brandend heete stralen der zon waren blootgesleld. Zoowel
ter linker- als ter regterzijde van pns lag eene breede zandwoestijn,
welke, met een schraal struikgewas begroeid, ons
weinig lommer aanbood. Hierbij kwam nog, dat geen windtogtje
werd bespeurd, geene wölk, welke de hitte der zonnestralen
temperde; het zand Vpas zoo gloeijend heet, dat de
voeten der loopers, die geen schoeisel droegen, werden verschroeid;
deze, in plaats van de paarden aan te sporen, liepen
telkens ter zijde van den weg, ten einde eene piek onder den
lommer van een boom of van een struik te zoeken, alwaar
het zand niet in een zoo hoogen graad was verhit.
Eindelijk zond ik den koetsier naar Sitoebondo terug, ten
einde een voorspan van buffels te halen. Deze ging, — doch
kwam niet weder opdagen. Nu zond ik een tw-eede bode, ten
einde althans een rijpaard en een paar koeli's te bekomen,
om mijne pakkaadje af te halen; intusschen ging ik een vijfhonderdtal
schreden verder den weg op, alwaar een half
vervallen wachthuis mij een betere beschutting voor den gloed
der zonnestralen aanbood.
Hier wachtte ik van 10 tot 12 ure; eindelijk rezen stofwolken
van den weg op, en bespeurde ik een rijtuig, dat
snel naderbij kwam. Nu meende ik gei-ed te zijn; maar hoe
bitter werd mijne verwachting te leur gesteld, toen ik een mij
geheel vreemd rijtuig, met zes paarden bespannen en door
een groot aantal Javasche hoofden te paard omstuwd, zag
voorbij rollen. Ik stond aan den kant van den weg, en riep
de voorbij snellende ruiters toe, in de hoop beschaafde menschen
H;
Ii
•M