
854
barsüngen staakte, en van Januarij, 1842, tot op den 5'*''" October
1843, in rust verkeerde, liadden hevige uitbarstingen
van den Bromo plaats. ZooVvel vöör 1838, als na 1843 is menigwerf
\Yaargenomen geworden, dat beide vulkanen gelijktijdig
vrerkzaam waren.
Het blijkt derhalve, dat de afwisseling, welke in de werkzaanilieid
der beide vulkanen van 1838 tot in 1843 is opgemerkt
geworden, in gecnen deele regelmatig mag genoeind worden,
niet als een noodzakelijk gevolg van hunnen toestand is te beschouwen,
maar geheel en al toevallig heeft plaats gehad. -
Door aan tc nenien, dat de vulkaanschachten van den Broino
en van den Lamongan, welke op een afstand van slechts 4
geographische niijlen van elkander liggen, — ter diepte van
een paar mijlen beneden de oppervlakte des bodems zieh vereenigen
en in eew kanaal nitloopen, alvorens zij het gesmoltene,
binnenste gedeelte der aarde, beneden hare verharde korst, bereiken,
zou men het beurtelings werkzaam zijn dier vuurspuwende
bergen kunnen verklaren. (Overigens behooren de waarnemingen
gedurende längeren tijd te worden voortgezet, alvoi-ens men
in Staat kan zijn eenige regelmaat in het afwisselend werkzaam
zijn dezer twee vulkanen waar te nemen.)
Het periodieke in werking treden zou alsdan op de
volgende wijze kunnen ontstaan: doordien, namelijk, eene der
schachten boven het punt, waar zij in elkander uitloopen, ten
gevolge van de eene of andere oorzaak, b. v. door het invallen der
wanden, ZOO lang verstopt blijft, totdat de massa's, welke zulks
hebben te weeg gebragt, versmolten, vergaan, of in asch zijn
veranderd geworden, en de opstijgende dampen zieh op nieuw
een uitweg door de Schacht kunnen banen.
De op bladzijde 844 en 845 vermelde gruis- en zandlagen,
welke het bovenste bekleedsel van het gebergte uitmaken
en de verbazende dikte hebben van 80, ja, van 100 voet,
leveren het merkwaardige bewijs, dat, hoe groot de zandmassa's
ook mögen zijn, welke de Tengger uitwierp, hij echter
sedert 1478 geene verwoestende uitbarstingen ondergaan kau
hebben, dewijl in dat geval de tegenwoordige bevolking, welke
855
sedert dien tijd in het gebergte gevesligd is (zie vroeger bladzijde
807), door dergelijke uitbarstingen, zoo niet verdelgd,
stellig althans genoodzaakt zou zijn geworden het gebergte te
verlaten. Hier naar te oordeelen, moeten die dikke zandlagen
van vroegere dagteekening zijn dan van 1478.
C. Historisch bewijsbare veranderingen, welke de erupiiekegels
hebben ondergaan.
Toen ik op den 7''''" Julij, 1838, in de kraterkolk van den
Bromo, welke aan den bovenstcn rand 1,800 voet wijd is,
nederzag, ontwaarde ik op den diepsten bodem derzelve het
vroeger vermelde meer. De Spiegel van dit meer scheen ten
minste 1,500 voet diep beneden mijnen voet gelegen te zijn;
tot op deze diepte, waar een schemerachtig duister heerschte,
hepen de gladde wanden zoo steil af, dat de krater bijna eenen
cihndervormigen trechter daarstelde.
De middellijn der kraterruimte aan den bovensten rand des
Bromo, door zorgvuldige opmetingen bepaald, bedraagt, van
het Westen naar het oosten, 1,800 voet (vergelijk de kaart).
De middellijn van den Spiegel van het meer zal ruim 400 voet
hebben bedragen, aangezien hij zieh onder een gezigtshoek
van 12 graden voordeed en de helling der wanden van den
kraterrand , tot aan het meer, ten minste 65° was; dien ten
gevolge moet de spiegel van het meer 1,500 voet beneden den
kraterrand, derhalver 880 voet beneden het waterpas der zandvlakte
(van den Dasar) hebben gelegen. Het is echter waarschijnlijk,
dat hetzelve nog dieper lag, want de middellijn
van het meer was ongetwijfeld niet grooter dan 400 voet, de
wanden liepen steiler nederwaarts dan onder een hoek van
65°, want men moest voorover op den grond liggen en
zieh Over den rand heenbüigen, wilde men tot op den bodem
der kolk, waar slechts een schemerlicht heerschte, naar beneden
zien; met het oog gemeten, lag het meer zoo diep, dat
men niet in staat was de donltere ligchamen, welke op het water
ronddreven , zelfs niet met den kijker duidelijk te onderscheiden.
"-tj I
ii
l!