
i' V
II !;.
536
heeft ondergaan, bepalen zieh tot het opvullen der ruimte a en
het verdwijnen van h. Het schijnt echter, dat zieh ook van den
zuidoostelijken of voorsten kraterrand eenige rotsstukken hebben
losgeseheurd, ten gevolge waarvan de krateropening naar het
zuidwesten iets wijder is geworden. Zie bladz. 106 en Figuur
d—3 in het eerste hoofdstuk. Het aantal uitbarstingen, hetwelk
uit dezen berg van 1800 tot op 1847 heeft plaats gehad en
die ik ter aangehaalde plaats heb opgeteld, bedraagt 17. Waarschijnlijk
hebben nog anderen plaats gegrepen, die mij niet met
zekerheid zijn bekend geworden. Nemen wij echter het getal 17
binnen het verloopvan47 jaren aan, dan heeft uit den vulkaan
omtrent iedere drie jaren eene uitbarsting plaats gegrepen.
Over de gladde oppervlakte van het fijne, geelachtig grijze
zand, waarmede de goenoeng 3I4sigit geheel en al overdekt is,
beklommen wij op eene zeer gemakkelijke wijze de helling van
dezen berg; slechts op eenige der steilste plaatsen waren wij genoodzaakt
trappen of kerven in het zand te hakken, ten einde
vasten voet te verkrijgen. Ten IO1/2 bereikten wij zijne rondachtige
van boven vlakke kruin, welke slechts een diameter
van 45 ä 50 voet heeft, juist in tijds om de beoogde peilingen
naar verwijderde bergtoppen te bewerkstelligen (tot aan den
Tjerimaien den Gede), alvorens de zieh immer dikker zamenpakkende
wölken het uitzigt van hier geheel en al benamen.
Een tusschendal, overeenkomende met dat, hetwelk tusschen
dezen berg en den Goentoer ligt, Scheidt den Mesigit aan de
andere zijde van den Agoeng, die zieh noordwestwaarts ongeveer
S ä 700 voet hooger dan deze verheft en welke, even
als de oppervlakte van al hetgeen denzelven omringt (zoowel
toppen als hellingen), met zand overdekt is. Dit tusschendal is
echter niet met zand opgevuld, maar loopt van onderen smaller
toe en heeft steiler heUingen dan het vroeger vermelde dal.
Geen enkel groen plantje, geen grasscheut siert dit aan de oppervlakte
ZOO gladde zand; slechts eenige weinige verbrande,
afgeknotte boomstammen steken op den Agoeng 6 ä 10 voet
boven hetzelve uit.
Deze berg is eene körte, van het zuidwesten naar het noord-
637
oosten zieh uitstrekkende nok, met een terrasachtigen voorsprong
aan de naar deze zijde gekeerde helling; hij maakt het
hoogste punt uit der insgelijks van het zuidwesten naar hßt
noordoosten loopende bergketen, aan welker zuidoostzijde, in
eene dwarsgaande lijn (welke derhalve in een regten hoek op
de lengteas staat), eerst de Mesigit en vervolgens de Goentoer
uitgebroken is. De andere, minder hooge punten van deze
bergketen zijn: de goenoeng Gadjah, zuidwestwaarts van den
Agoeng en door eene tusschenruimte van dezelve gescheiden
(door welke men over een gedeelte van het plateau van Bandong
en den goenoeng Malawar heen tot aan den GMe in de
nabijheid van Buitenzorg peilt); van hier zet zieh deze bergketen
als eene smalle nok (welke hoe verder zij zieh van den
vulkaan verwijdert, des te meer met digte wouden overtogen
is) zuidwestwaarts voort, daalt immer dieper benedenwaarts en
loopt uit naar de zijde van den Pasir Kiamis.
De binnenhelling der spits Gadjah vormt eenen steilen,
geheel barren rotswand met voorsprongen in den vorm van
trappen; uithoofde der parallelopipedische sphtsing van het
rotsgesteente, schijnt dezelve louter uit teerlingvormige prismata
te zijn gevormd; ten gevolge van de witachtige kleur
der ten deele vergane (?) rotsen, laat het zieh vermoeden, dat
zwavelig zure dampen, welke door de voegen van het gesteente
drongen, hunne werking op hetzelve uitoefenden. Aan de overzijde
ontwaart men dergelijke, doch kleinere rotswanden, welke
de westelijke zijde van dezen top (waarop wij ons thans bevinden)
ontoeganliclijk maken en uit welker spleten nog zware
dampwolken te voorschijn komen. Een smalle, dorre, met
steenblokken bedekte dalgrond, slechts door rhinocerossen!
bezocht, 1) loopt tusschen beiden nederwaarts, namelijk, tusschen
de verlengde Gadjah keten aan gene zijde en de uit
' ) Do paden dezer dieren loopen al kronkelend tegen de steilste hellingen van
den Mesigit op en Over uitgeworpen steenmassa's, waarop geen grasscheut tiert; het
schijnt, dat zij bij voorkeur altijd hetzdfde spoor volgen, zoodat de bogtige rigting
hunner paden, zelfs daar waar zij over zand en steenbrokken loopen, duidelijk
zigtbaar wordt.