
2.1- —SiSES
5 8 2
iiaar het noorden) afvloeit. Geene enkele beek van SoemMung
YÜet naar het noorden; allen loopen zij in de tji Peles uit,
welke naar de tji Manoek of naar het znidoosten heen vliet.
De Tampomas geldt hier slechts als een kleine berg; men
verzekert, dat men te paard tot op de kruin kan komen en dat
verscheidene beeren dezen wandelrid hebben gemaakt. Ik heb
derhalve het plan opgevat denzelven bij mijne reize naar Cheribon,
— de weg daarheen loopt digt längs den voet van dien berg, —
in het Yoorbijgaan te beklimmen en, ten einde vöör zonsopgang
op de kruin te kunnen aanltomen, dezen nacht ten twee uro
van hier te vertrekken. Ik heb den Regent verzocht de noodige
bevelen te willen geven, ten einde tusschen het eerste en tweede
poststation, alwaar een pasanggrahan staat, paarden, volk en fakkelen
gereed te doen houden; hij heeft beloofd dit te zullen doen.
\ I J F D E SCIIETS.
V U L R A A N 20: TAMPOMAS. O
H. 5,100'.
{Zio hoofstuk 1. bli. 160.)
uNun aber sag', was fällt Di r ein?
'(Steigstab in solcher Gräuel Mitten,
a lm grässlich gähnenden Gestein ! —
«Ich kenn' es wohl , doch nicht an dieser Stelle;
«Denn eigentlich war das der Grand der Hölle. »
(GOTBE.)
Cheribon, den dl^"" Augustus, d8U.
Alle sterren fonkelden aan den donker zwarten hemel, toen
ik, mijn eenzaam doel op deze läge wereld vervolgende, in
dezen nacht den weg naar den Tampomas bereed. Aan de
doodsche stille der natuur paarde zieh de diepe rust, waarin de
menschenwereld verzonken lag, waardoor de indrukwekkende
grootheid van den nacht zieh in hare volle kracht deed gevoelen.
Alle lichten des uitspansels schitterden, alle nevelvlekken blonken;
men zou gewaand hebben, dat het minste geruisch der
hemelsche spheren het oor moest treffen, — maar zij volhardden
in hun eeuwig zwijgen en uit de donkere ruimten tusschen dezelven
gelegen, blikte het beeld der oneindigheid naar beneden.
Zulk eene nachtelijke reis, het gezigt des hemels met zijne
sterren, wanneer alles in rust is gedompeld, de koelte der
zuivere lucht, waaruit alle dampen zieh tot daauw hebben
nedergeplofd, heeft hare eigendommelijke schoonheid, die, wel
is waar, stille beschouwing en bewondering wekt, tot nadenken
stemt, maar slechts zeldzaam bevrediging te weeg brengt. Ook
ik ondervond dit, zoodat ik mij eindelijk liever aan den aardschen
schijn mijner obor's laafde, welke niij van grooter nut