
il ' Ij
li.
I .1,
'! 'tii 1
r
TlÉ
vau den lorken- cn pijnboomvorm op Java, dien ik sederi 1838
niet meer had gezien en die zoo eigenaardig op alle bergkruinen
van Oosl-Java, van den goenoeng Lawoe af, boven de zone
van 5,000 voet te Iiiiis behoort. (Op den goenoeng Kéloet
kornl deze boomsoort, uithoofde van de geringe hoogte des
bergs niet voor.) Al hooger klimmende, ontmoetteden Avij eene
Strobilanthes-soort, vonden wij Rubus-soorten, een kleinen Melastoma
boom , en enkele struiken der Antennaria javanica vertoonden
zieh ; eindelijk echter, ongeveer 700 voet beneden de hoogste
kruin, begon het woud bijna uitsluitend uit eene soort van
eikenboomcn (Quereus pruinosa Bl.) te bestaan, welke siechts
30 voet hoog groeit, doch met een digt bladerengewelf bedekt
ÌS5 de kromme alpenstammen dezer boomen waren met mos
bedekt, terwijl eene menigte Usneén van hunne tM'ijgen, welke
een digt ineen gedrongen loofgewelf droegen, naar beneden
hingen. Weldra bereikten wij de grens dezer wouden; door
eene scherpe afscheidingslijn begrensd, hielden zij ongeveer
200 voet beneden den hoogsten top eensklaps op, als waren
zij geveld geworden; — zij werden hooger op vervangen
door eene dorre helling, welke slechts met het bleekgeklenrde
bosgras (Festuca nubigena) was begroeid en waarop
wel eenige Casuarina's, maar geen enkele eikenboom hier
of daar verstrooid meer voorkomt. De eilienwouden vormden
derhalve rondom den berg slechts een 4 à 500 voet breeden
gordel of krans, waarboven de hoogste spits zieh geheel kaal,
of althans slechts met gindsche grassoort begroeid, ter hoogte
van 200 voet verheft. Een scherp kontrast vormden deplantaardige
bekleedingen dezer beide, nevens elkander gelegene
bergzonen aan het oog , — het donkergroene, ' lommerrijke
loofgewelf der eikenboomen en de bleeke, eer heldergrijs dan
groen gekleurde grasbodem, zonder dat het doenlijk was eene
natuurlijke verklaring voor het eensklaps ophouden, het plotseling
beperken der eikenwouden te vinden.
Met verdubbelde nieuwsgierigheid, — reeds zoo nabij aan
de kruin des bergs genaderd zijnde! — klommen wij nu tusschen
de grasbossen bergwaarts op; weldra bevonden wij ons
lif;
l'i
ifi
713
op eene nok, welke eene halfcirkelvormigo. gcdaante had en op
welker noordelijkst gedeelte wij het eerst (ten 7 ure) aankwamen.
(Het was de westelijke helling van het noordelijke uiteinde
der bergnok, längs welke wij den berg hadden beklommen.)
Wij bevonden ons op den hoogsten, westelijken bergrug van
den middensten en hoogsten der drie Kawi-bergtoppen, of, met
andere woorden, op den eigenlijken Jiawi. Even als zijnenaastbij
gelegene helhng was hij slechts met bosgras begroeid. Er woei
een snijdend koude wind , doch verheugd ons doel te hebben bereikt,
ijlden wij naar het hoogste middengedeelte der bergnok,
welke verder naar het zuid-zuidoosten lag. Te dezer plaatse, waar
de nok het breedst is, vonden wij nevens elkander twee vierkante,
door muren omringde ruimten, welke door middel van openingen,
in den vorm van deuren , met elkander in gemeenschap stonden en
eene uitmuntende plaats opleverden om er ons bivouak in op te
slaan. De 5 a 6 voet hooge muren, welke uit ruwe steenen en
aarde waren opgebouwd, leverden eene beschutting voor den
wind, terwijl de drooge grasbodem, door de zonnestralen besehenen,
eene verkwikkende wärmte ontwikkelde. Terstond werden
een aantal Javanen uitgezonden om boomtakken te kappen, ten
einde daaruit, in de voor den wind beschütte hoeken der zoo even
beschrevene ruimten, eenige hutten te bouwen; weder anderen
ontvingen last drinkwater te halen uit eene bron, welke wij
aan den noordoostelijken voet der nok hadden gezien, terwijl de
overigen vuur aanlagen, of, ter bereiding van het nachtelijk
leger en tot bedekking der hutten, gras sneden. Terwijl alle Javanen
aan den arbeid waren, repte ik mij om op een der hoogste
plaatsen van den rand (of des muurs), Avelke eene breedte van 3
voet had, mijne Instrumenten te stellen, ten einde peihngen naar
alle zigtbare geborgten te maken, zoolang de dampkring vrij
van wölken was. Niet gering was mijne verwondering, toen ik
hier, tusschen de grasbossen, welke de muren bedekken, een
plantje vond, dat ik, in 1838, slechts op eenen enkelenberg
(op den Tengger) aangetroffen en Anacyclodon pungens genoemd
had, en dat hier met zijne witte bloempjes in grooten getale de
oude muren versierde. Hoe zeldzaam deze plant moet voorko-
I
M
i!- I