
(ÍM-
^ 1
Zoo gaat deze bont zanieiigestelele rnensclienmassa, en dat
wel zeer langzamn, want een siielle tred zou omvelvoegelijk
zijn voor den «Nagel der Wereld,» door de enge poorten
en Over het térras naar den voorhof heen, alwaar de noodige
aanstalten gemaakt zijn om het tijgergevecht te doen plaats
grijpen. Aklaar ontwaart men eene soort van kooi, uit boornstammen
en bamboes zamengesteld, welke 15 voet hoog, rond
van omvang is en eene middellijn van ongeveer 10 voet heeft.
In deze kooi bevindt zieh een kebo (karbo, bnffel), de horens
en den hals met bloemkransen versierd, welke aklaar zijn
vijand, den tijger, waannede hij moet vechten, afvvacht. Rüstig
liggen deze nog in hunne hokken, welke aan den buitensten
omvang der kooi zijn aangebragt. Deze, langwerpig vierkant
van vorm, zijn uit stevige planken zamengesteld, hebben van
voren eene valdeur, waar tegenover zieh eene opening van
gelijke grootte in de kooi bevindt en zoodra dus de valdeur
wordt opgetrokken houdt de afscheiding tusschen den tijger
en den buffel op te bestaan. De laatste, die door zijn instinkt
reeds lang de lueht schijnt te hebben van hetgeen hem te
wachten staat, heeft zieh in postuur gezet, met den kop
naar de kast, waarin de tijger zieh bevindt; maar geen tijger
komt er te voorsehijn. De tiran der wildernis schijnt alles
behalve strijdlustig en laat zieh slechts met moeite, door vuur
of door puntige stokken, waarmede men hem aanport, bewegen
om zijne kast te verlaten. Eindelijk springt hij hetzij stil,
hetzij onder een schor gebrul te voorsehijn; alle blikken der
omstanders zijn met gespannen aandacht op de reten der kooi
gevestigd; de schrikbarende vijand Staat eindelijk tegenover zijne
wederpartij en nu vangt een spei aan, hetwelk men slechts
dan schoon mag noemen, wanneer het bloeddorstig-wreede dien
naam mag dragen. Nu eens gaat de buffel, die zieh in een
kring al draaijende beweegt, ten einde den rondom hem heensluipenden
tijger voortdurend de punten zijner horens te bieden,
tot den aanval over en stoot hij den tijger, vooral wanneer
deze zieh op den grond heeft nedergelegd, met de horens
tegen den binnenwand der kooi; dan weder is het de tijger,
' I .
• 4Í
Gl 5
die, tegen den buiiel opspringende, zieh met de tanden zoo
stevig aan den hals zijns vijands heeht, dat hij daaraan blijft
hangen en door den buffel, die zieh niet van hem kan losscheuren,
onophoudelijk op en neder wordt geslingerd, waarbij men
de buitengewone kracht van dit dier moet bewonderen. Op
deze wijze, door de sprongen des tijgers tegen den buffel en
het stooten van dezen laatsten naar den tijger, ten einde hem
le verpletteren, duurt deze gruwzame kamp voort; somwijlen
klimt de tijger al springende naar het dak der kooi en wordt
dan bij het nedervallen op de horens van den buffel opgevangen,
die hem weder in de hoogte werpt; gewoonlijk is de tijger
weldra afgemat en hgt hij roerloos, met opengesperden muil, de
borstkast door de ademhaling hevig bewogen, digt aan den voet der
kooi neder, terwijl de buffel den kop van de eene naar de andere
zijde bewegende, vol onrust, in körte halve kringen voor hem
op en neder loopt. Dikwerf gebeurt het, dat de buffel evenmin
lust tot den strijd heeft; alsdan worden beide dieren door
schrikkelijk opwekkende middelen, door vuur, brandend stroo,
dat binnen de kooi wordt geworpen, door kokend Avater, dat
van het dak der kooi, waar steeds verscheidene oppasserszitlen,
naar beneden wordt gegoten, of door het zoogenaamde buffelkruid
(eene Urtica), hetwelk eene hevige jeukte op het vel veroorzaakt,
tot het hernieuwen van den strijd aangespoord. Bijna
altijd blijft de buffel, die slechts uit kleine, door des tijgers
klaauw of tand geslagen wonden bloedt, verwinnaar; met zegevierenden
blik ziet hij neder op den tijger, of op de tijgers, die
geheel of half gedood op den grond der kooi liggen. Dit moet
echter niet zoo zeer aan zijne meerdere kracht, maar veel eer
aan de bekrompen ruimte der kooi worden toegeschreven, ten
gevolge waarvan de tijger een vrijen sprong mist enden buffel
de gelegcnheid wordt gegeven den tijger tegen den wand der
kooi te verpletteren; hierbij komt nog de krachteloosheid van
den tijger, die zieh gedurende 14 dagen en somtijds gedurende
nog längeren tijd in de gevangenis met zeer mageren kost (dopde
honden) heeft moeten vergenoegen, zonder dat bij levend bloed
heeft knimen zuigen.