
'•i i
iJ!'
>« Si'
. I
I rlli
was omslingcrcl. Nog op eenigen afstand van den krater vcrwijderd,
bespearde men zijne nabijheid reeds aan den reuk
van zwavelwater-stofgas, welke zieh in het rond verspreidde en
zag men de witachtig gele, gebleckte oppervlakte des kraters
door het donkere loofgewelf van het wond heen blinken. Hij
beslaat eene uitgestrektheid van ongeveer »/a paal middellijn
en ligt in een gedeelte des wouds, alwaar in den door dampen
doorwoelden en verweekten bodem, waarop geen spoor van
plantengroei wordt waargenomen, eene menigte van kleine
poelen, bekkens gevnld met modder en modderaehtig water,
worden gevonden, welke door tusschen dezelven staande geblevene
boomgroepen — stukken wond •—• van elkander gescheiden
zijn. Allerwege stijgen dampen door dit modderachtige watcr
opwaarts en brengen het in zulk eene heftige beweging, dat het
eenige voeten hoog wordt opgeworpen. Men ziet derhalve dampzuilen
uit deze bekkens al draaijende oprijzen en verneemt
daarbij een onderaardseh geruisch als van kokend water. Onze
reiziger telde meer dan 20 dergelijke kokende en stoomende
poelen, kleine meren, welke op verschillende afstanden zonder
regelmaat in het rond lagen; slechts met de meeste orazigtigheid
kan men tusschen dezelven heengaan, waarbij men gcvaar
loopt in den wecken, verbitten bodem te verzinken. Zij waren
ongelijk van grootte, doch een 6 ä 7 tal onderscheidde zieh
door eene meerdere nitgebreidheid van de overigen. Rondom
deze poelen stonden de dorre stammen der boomen, welke
door de hitte waren gcdood, eene omgeving vormendc, zeer
gepast voor dit gevaarvolle oord, waar woeste, vulkanische
krachten zieh een uitweg hebben gebaand midden in den
schoot van het weligste plantenleven. De Javanen beweerden,
dat deze gebeurtenis eerst had plaats gehad bij gelegenheid der
uitbarsting van den Papandaijang, in 1772; zie vroeger bladz.
112. In deze bewering ligt, naar mijn oordeel, niets onwaarschijnlijks;
ligtelijk kon het destijds gebeuren, toen eene zoo
ontzaggelijke hoeveelheid dampen en gassen eensklaps met zulk
geweld uit de ingewanden der aarde naar hare oppervlakte
opsteeg, dat een gedeelte zieh een uitweg baande door eene neven-
1221
spieet en in cene tamelijk vlakke streck des wouds uitbarsttc,
gelijk hier, bij de tegenwoordige kawah Manoek, waar toen geen
krater werd gevonden. Hebben wij niet een explosic-krater,
de tji Widahi (zie vroeger), door zandsteenlagen zien opbarsten;
zijn in het vroeger verhandelde niet een aantal dergelijke vlakke,
secundaire kraters opgenoemd geworden, welke op een grooteren
of geringei'cn afstand zijn gelegen van den hoofdkrater des
kegelbergs, met wclks schachtzij in regtstreeksch verband staan.
Geschiedt eene clergelijke secundaire gas-uitbarsting aan eene
steile helling, dan ontstaan drooge solfatara's en er heeft
subhmatie van zwavel plaats; is de bodem, waar zulks plaats
grijpt, vochtig, vlak, gelijk hier het geval is, ofis dezelve
ketelvormig uitgehold, vloeit er water heen, dan ontstaan borrelende
modderpoelen en er wordt zwavelwater-stofgas gevormd.
De kawah verlatende, nam de beer Hasskarl den terugtogt
naar den hoofdweg, toog in eene noordwestelijke rigting over
de bergketen Pontjak tjai, welke eene hoogte van ongeveer
6,000 voet bereikt, en ging längs de tegenover gestelde zijde dezer
keten naar den passanggrahan Malabar tjiparai, welke op den
oostelijken voet van den goenoeng Malabar gelegen is. Hoogte
dier plaats = 3,312 voet; vergelijk bladz. 66.
Op den 7''™ Mei, 1847, toog ik over dezelfde keten, toen ik
mij van het platean van Penggalengan naar den pasanggrahan
Pasir kiamis begaf. Het is de tweede keten, waarover de weg
in deze rigting heenvoert. De eerste keten verbindt den Wajang
met den Malabar en ligt tusschen het zoo even genoemde platean
en het dal, waardoor de tji Taroem stroomt in het hoogste gedeelte
van hären loop. Dan komt men aan de tweede keten,
welke dit dal afscheidt van het tegenover hetzelve gelegene
grootere dal, namelijk, van het tji Manoek- (Garoet-) dal, en
welke de grens uitmaakt tusschen de distrikten Madjalaja en
Leles. Deze tweede keten strekt zieh in eene zuid-zuidoostelijke
rigting uit van den Rakoetak naar den Papandaijang; het is aan
de oostelijke helling dezer keten, welke naar Garoet afdaalt,
dat de straks behandeldc kawah is opengebarsten. Het laagste
punt dezer keten, waarover de weg loopt, het paspunt, ligt.
rr J