
9 er.
Hlaal, on gaat zij aan den rcglcroevcr der zoo cvcngcnocmdc
kali Over in ccnc mct lava-puinbrokken bedekte streck, die
als cen gchcel bcschouwd, wel is waar, nog vlak mag heeten,
iiiaar echter oenc hobbelige, onclTcne, golfvormige oppervlakte
heeft. In cen wijden omvang vöör den voet van den Boeloeran in
het noordwesten, westen en zuidwesten gelegen, strekt zij zieh
uit tot aan Badjoel mati, welke plaats aan den zuidelijken voet
van den berg vvordt gevonden. Tainelijk regt, althans slechts
met eene geringe bogt, loopt de weg ter lengte van 14 palen
Over dit puinveld in eene zuid-zuidoostelijke rigting voort; gemakkelijk
legt men denzelven te paard in 4 uren tijds af;
treft men goede paarden aan, dan behoeft men daartoe slechts
3 uren.
Waarschijnlijk is de noordelijke, noordoostelijke en oostelijke
voet des bergs, welke de uiterste noordoosterspits van dit
smalle oostelijke uiteinde van Java vormt, op gelijke wijze als
de ZOO even genoemde westelijke en zuidwestelijke voet des
bergs, die landwaarts in tegenover den Idjen gelegen is, met
lava-puinbrokken bedekt-^ over dezen binnenwaarts gelegenen
voet des bergs is het, dat de weg, zoo straks door ons gevolgd,
van Soember waroe tot aan Badjoel mati voert. De aan zee
gelegene voet des bergs, met de daaraan grenzende berghellingen,
is bekend onder den naam van Goenoeng Telaga
woeroeng of Sedano. Deze in eene zuid-zuidoostelijke rigting
voortloopende weg verwijdert zieh in de nabijheid van Soember
waroe van de kust, en snijdt derhalve den ganschen noordoostelijken
uithoek van Java af, welken de goenoeng Boeloeran
geheel en al beslaat en eerst te Badjoel mati, aan de straat
Bah, komt de weg wederom in de nabijheid der kust.
De goenoeng Boeloeran is een stompe kegel; zijn schedel
heeft zulk eene breedte, dat de regelmatige, kegelvormige gedaante
des bergs eerst op een zeer grooten afstand duidelijk
in het oog valt. In Boeloeran Figuur d ziet men een profiel
van de west-zuidwestelijke zijde des bergs, genomen van de noordelijke
helling van den goenoeng Rawon; Boeloeran Figuur 2
stelt de noordweslzijde voor, gezien van Soember waroe en
967
Boeloeran Figuur 3 de zuidzijde, gelijk die wordt waargenomen
van Badjoel mati. Vooral aan de zuidwest en aan de zuidzijde
van den Boeloeran (verg. Figuur is de rand desschedels getand,
en ontwaart men, dat diepekerven denzelveninsnijden; het
laat zichduidehjk bespeuren, dat de rand in eene kringvormige
rigting verloopt en of eene bolronde schedelvlakte, of, hetgeen
waarschijnlijker is, eene ketelvormige kolk, derhalve een uitgebluschten
krater omgeeft, welke met wouden is bedekt. Naar
het toeschijnt, is de kraterrand aan de noordoostzijde door eene
kloof cloorbroken; misschien is het slechts eene insnijding in den
rand, van eene geringe diepte; wäre dit het geval, dan zou men
mögen verondersteilen, dat zieh een meer op den bodem des
ketels bevindt.
De Boeloeran schijnt niet hooger dan 2,500' te zijn; hij bereikt
derhalve de benedenste grens der wolkenlaag niet, welke gewoonlijk
aan de hellingen van tamelijk hooge, met wouden bedekte
kegelbergen reeds op eene hoogte van 3,000 ä 4,000 voet wordt
gevormd; bij hoogere bergen, welke met bebouwde landstreken
omgeven en niet door wouden beschaduwd worden, vangt deze
wolkenvorming eerst op grootere hoogte aan. Van Soember waroe
doet de berg zieh aan het oog voor onder een hoek van 6° 2' boven
den horizon; bedraagt nu de afstand van daar tot aan het naastbij
gelegene punt van den noordoostelijken rand 4 geographische
minuten, dan kan de berg niet hooger zijn dan zoo even is
vermeld geworden. Hij is geheel en al met wouden bedekt.
Behalve de berg van Djapara wordt geen enkele vulkaan op Java
gevonden, die zoo geheel geisoleerd Staat als deze, welke met
geen enkelen der bergen en bergketenen, in de nabijheid gelegen,
vereenigd is. De wijde ruimte, gelegen tusschen zijnen zuidwestelijken
en den tegenover staanden noordoostelijken voet van den
Idjen, — die insgelijks goenoeng Merapi wordt geheeten. verdient
toch den naam van bergrug niet, hoewel zij in het midden
tusschen beide bergen eene waterscheiding vormt, namelijk,
tusschen de beken, welke noordwestwaarts en die, welke zuidoostwaarts
vlieten; de hoogte van dit tusschenland is zoo gering,
ter naauwernood een vijftigtal voeten boven de oppervlakte
W