
Ulfa
r.ii„
i
1 Ii
894
gedcclten des kcgels, welke op die wijze waren gevormd, had
liet afstroomende water geheel glad gespoeld; op veelvuldige
plaatsen waren de hellingen echter met groeveu, in woeste
wanorde doorsneden geworden, zoodanig dat groote en kleine
kloven daardoor waren gevormd, Eenige ribben, ter wederzijde
door kloven begrensd, waren zoo snial, dat zij ter naauwernood
nog lijsten vormden ter breedte van een voet, waar
over wij heen moesten gaan, terwijl van beide zijden een diepe
afgrond den beklimmer aangaapte. Hierbij kwam nog, dat wij
hier en daar dwarsloopende wanden of trappen aantroffen, ter
diepte van 7 tot 10 voet, waarlangs men naar boven of naar
beneden moest op- of afklauteren. De wanden van een aantal
der grootste kloven liepen loodregt benedenvvaarts; tot op eene
diepte van honderd en tneer voeten ontwaarde men, dat zij
laagsgewijze waren gevormd, en deze lagen bezaten eene evenwijdige
rigting ten opzigte van elkander, benevens eene glooijing,
welke overeenkwam met den hoek, waaronder de berghelling
benedenvvaarts liep. Hieruit blijkt, dat de compacte,
verticaal geribde lava-banken, welke wij later op den bovensten
rand des kratermuurs zagen liggen, niet tot aan deze
plaats reiken^ zij moeten kort zijn en in de lagen van zand en
gruis, waarmede zij eene gelijke glooijing hebben , al dunner en
spitser wordende, uitloopen. — Uit de analogie volgt, naar
waargenornene verschijnselen bij andere vulkanen op Java:
dat de tufmassa's, welke de buitenheUingen van den RaAvon,
op verscheidene plaatsen, ter dikte van meer dan 150 voet
bedekten, als droog zand en asch door den krater zijn nitgeworpen
en, vermengd met het water, — dat gewoonlijk in
eene groote hoeveelheid uit de gecondenseerde dampen, bij
gelegenheid eener uitbarsting, ontstaat, —al s modderstroomen,
(tot pap geworden) naar beneden zijn gevloeid, of, en deze
vooronderstelling bezit nog meerdere waarschijnlijkheid: dat
het massa's zijn, welke op den bodem van den ontzaggelijk
grooten krater reeds in een papachtigen toestand voorhanden
waren, gelijk thans werkelijk daarin gevonden worden.
Woest en akelig dor deed zieh deze grijskleurige, kale
895
bergtop aan ous oog voor; naar inate wij den kralerraiid
naderden, vonden wij de hellingen meer en meer bedekt met
een grooter tal van hoekige lava-brokken van trachiet- en
basaltachtigen aard, waaronder eene menigte varieteiten, sommigen
geheel verslakt, werden aangetroffen. Moedig klaulerden
wij opwaarts; slechts eenige der bevooroordeelde, trage Madoerezen
i) toonden zieh, gelijk bij dergelijke gelegenheden
menigwerf het geval was, onwillig en kwamen schoorvoetend
achteraan.
Eindelijk, het was IO1/4 ure, bereikten wij den bergtop.
Geheel onverwacht bevond ik mij aan den rand van een afgrond,
waarvan het oog de diepte ter naauwernood kon peilen;
eene vreesselijke, half trechter- half bolvormige kolk lag hier aan
mijne voeten geopend en deze was zöö diep, dat de dampwolken,
welke uit den bodem opstegen, aan mijn oog als een
ligten nevel toeschenen; daarenboven was zij zöö ontzettend
groot, dat de tegenover staande kratermuur niijlen ver verwijderd
scheen; de enkele deelen, waar uit hij bestond, even
als de rotsbrokken, welke aan de zijden uitstaken, kon men
met het bloote oog niet duidelijk onderscheiden 5 deze kolossale
muur scheen, zoo verre de eerste, onthutste blik reikte,
uit louter lasse ^ op een gehoopte uitwerpselen te bestaan,
welke elken oogenblik dreigden in te störten! Geen enkel groen
stipje kon het oog ontwaren; alles was dor en doodsch.
Ik moest bekennen, dat deze kraterkolk, met uitzondering
van die des goenoeng Tengger, grooter en dieper was dan elke andere,
die ik op Java had gezien^ de eerste indruk, welke het
zien van dezen afgi'ond op mij maakte, ging gepaard met een
gevoel van angst; duidelijk vertoonden zieh de versehe sporen
van instortingen, hetwelk mij tot een snellen terugtogt noopte.
üit Vrees voor dergelijke instortingen, legerden wij ons, op
een afstand van 100 voet beneden den kraterrand, in eene der
kleine kloven van de buitenhelHng, welke in asch en steen-
») llct scheen mij toe, dat do Madoerezen in Besoeki, wat liunno zedolijkc oiitwikUcling
letroft, op cou laijeren trap staau dau de Javauon.
H
ii
Ii