
krater nedergedaald en op zijnen rand verhieven zieh nog boomen
en struiken «Arbutus-soorten» en anderen, i)
En in welken toestand bevindt de bergkruin zieh tegenwoordig ?
De gansche ketel en al wat denzelven omringt is kaal, nergens
vertoont zieh eenig spoor van plantengroei; de rand is
overal gesloten, nergens afgebroken of met eene kloof doorsneden;
het meer heeft geen uitloozingskanaal en eerst op een grooten
afstand van daar, namelijk, aan den voet van de buitenwaarts
gekeerde westelijke helling des bergs sijpelt het water door het
zand en komt de banjoe Paît te voorschijn.
De ketel is thans geheel rond van omvang, zijne wanden
dalen loodregt benedenwaarts ; nergens wordt een toegang
gevonden tot den kraterbodem; deze bodem, welke vroeger
uit asch bestond, is nergens meer zigtbaar, het meer
bedekt hem in zijne gansche uitgestrektheid en bespoelt
den voet van den steilen ringmuur. Geene fumarolen kan
men thans ontwaren, geene dampen stijgen opwaarts; doodstil
ligt de Spiegel van het meer, welks water thans waarschijnhjk
koud is, of althans siechts een geringen graad van
hitte bezit. Nu echter is hetzelve veel grooter dan vroeger,
dewijl het niet slechts een vierde gedeelte, maar de gansche
oppervlakte beslaat van den kraterbodem, welks middellijn
ongeveer 1,S00 voet bedraagt. De bovenste middellijn is tegenwoordig
weinig grooter dan de zoo even genoemde, dewijl de
wanden zieh aan alle zijden steil verheffen.
De lezer vergelijke Idjèn Figuur 8, waarop de gedaante
des kraterketels, gelijk die zieh vertoonde in 180S en in 1844,
is afgebeeld geworden.
8« De uitgeworpene zand- en aschmassa's hadden de oppervlakte
van het gebergte, voornamelijk van de bovenste streken
veel opgehoogd, en op deze nieuwe oppervlakte ontwikkelde
zieh van lieverlede nieuwe plantengroei.
"Wij hebben thans nagegaan de veranderingen, welke de Idjèn
'j Deze naam wert! doov Leschenault gegcven aan het geboomle, dat aldaar
groeide en waarschijnlijk Thibaudia's en Ganithcria's waren.
Ii .1
1033
historisch zeker heeft ondergaan; slaan wij echter hier van den
kraterrand, den blik om ons heen, dan zullen wij ons overtuigen,
dat de vulkaan, alvorens hij zijne tegenwoordige gedaante
verkreeg, het schouwspel heeft opgeleverd van veel grootere,
nog geweidigere omkeeringen, welke door den donkeren sluijer
van eeuwen, ja, van tientallen van eeuwen bedekt zijn. Daar
geenerlei berigtgever gevonden wordt, die ons omtrent deze gebeurtenissen
van den vöörtijd zou kunnen onderrigten, zullen wij
onze toevlugt nemen tot eene vergelijking met andere vulkanen,
ten einde uit de producten en de wijze, waarop deze zieh aan
het oog voordoen, gevolgtrekkingen te maken, ter verklaring van
den gang en de ontwikkeling der plaats gehad hebbende gebeurtenissen,
en tot staving onzer redenering gronden bijbrengen,
steunende op de waarschijnlijkheid in plaats van op de historische
zekerheid, welke ons ontbreekt.
Geen andere vulkaan op Java, welks ondergane veranderingen,
welks geschiedenis als het wäre met duidehjk schrift
in de bouworde van het overgeblevene rotsgevaarte te lezen
Staat, biedt ons hiertoe een beter punt van vergelijking aan dan
de Patoewa.
Even als de Idjen heeft ook deze vulkaan eene kora vau
ronden omvang, welker bodem met een aluinmeer is bedekt;
ten oosten van dit meer rijst de hoogste kegelvormige top van
dezen vuurberg opwaarts, op gelijke wijze als wij den Merapi
ten oosten van de kawah Idjen waarnemen, terwijl verder deze
bergtop aan de zijde, welke naar het meer isgekeerd, eenloodregten
rotswand vormt ter hoogte van verscheidene honderd
voet, Volgens de berigten van Leschenault had ook de Merapi,
aan de zijde van het meer, een steilen wand, welke later, ten
gevolge van het woeden des vulkaans, in 1817, instortte en
met zand en asch werd overstelpt.
Aan den oever van het meer (kawah) Patoewa Stegen, naar
het berigt omtrent dezen vulkaan door Reinwardt geleverd, in
1819 nog zwaveldampen opwaarts, hoewel de krater in 1837,
toen D' Fritze en ik denzelven bezochten, geheel en al uitgebluscht
was. Dit meer was derhalve de plaats, waar de werk