
M
•c'i
I •
5
"Ii
'I
i
uil kleine wutcrbokkeiis, bovcii wicr Spiegel de gas-soort zieh
o p l i o o p l . Deze piek ligt ongevcer 1,800 voet boveii de oppervliikLeder
zee, benedeii Karang paodan, namelijk, tusschen deze
plaals en de wanne broiineii bij Pabliugan. Zie bladz. 46S en volg.
üi) In heL voorgebergte Ngebel, aan de westelijke zijde van
den vulkaan Wilis, ligt de dalkloof der beek Bedali, alwaar
zieh insgelijks koolzuur ontvvikkelt uit kleine, roiide hoUigheden
des bodems, welke in het rond met gras zijn begroeid; deze
plaatsen liggen ongeveer 2,000 Toet boven den Spiegel der zee.
Zij worden in eene zuidoostelijke rigüng van het meer (telaga)
Ngebel gevonden, alwaar tusschen genoenid meer en de Bedalikloof
nog eene andere kloof, namelijk, die der beek Pandoesan
bergafwaarts loopt. Zie bladz. 482.
7o Goivalh Oepas, in eene uilholling van den goenoeng Ucrsono
in eene vvest-zuidwestelijke rigting van den g. Ardjoeno (Widodaren).
De benaunng Dersono wordt gegeven aan eene der
ribben, welke de Andjosmoro-kelen naar de zuidzjjde afzet;
op deze rib is het, dat, volgens het verhaal der Javanen, ongeveer
31/2 4,000 voet boven de oppervlakte der zee, de genoemde
mofete, «het gifthol», gelegen is. Ik heb deze f)laats niet
bezocht, niaar dezelve van den top des Widodarßn gepeild in
het zuiden 85° ten westen. Zie bladz. 1166.
B. BRONNEN VAN KOOLSTOFIiOUDEND WATERSTOP-GAS.
Zoogenaamd natuurlijk of eeuwig vuur.
Op gansch Java wordt slechts eene dergelijke bron gevonden,
namelijk, het eeuwige vuur «Merapi», waarvan op blz. 1177
is mehlig gemaakt; deze gas-bron stijgt op uit de thon-vlakte,
tusschen Demak en Poerwodadi, in de nabijheid van het dorp
Tjöhra, en ontbrandt telkens op nieuw zoodra zij wordt uitgebluscht.
C. BRONNEN VAN GEMENGDE GAS-SOORTEN.
Hiertoe behooren de moddervlakten en modderheuvels, —
salsen, rnoddervulkanen, — waaruit gas-soorten opstijgen, en
mm
1303
welke ik onder de benaming : modder- en gas-hronnen no. 1
tot no X reeds in vorige gedeelten van dit werk heb behandeld,
waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Zie bladz. 1170—1188,
bladz. 1265 en 1266.
III. BRONNEN VAN DRUIPBARE VLOEISTOFFEN.
A. AARDOLIE-BRONNEN.
Bergolie, bergteer^ — Petroleum, — minjak Lanioeng
bij de Javanen.
Deze vloeistof komt op Java noch voor in zuiveren toestand,
als naphtha, noch in verdikten toestand, als asphalt. Zij vormt
eene zwart-bruinachtige zelfstandigheid, welke eene gelijke dikte
bezit als vette olie of siroop, op het water drijft en zoowel in
renk als in kleur het meest overeenkomt met houtteer. Zij sijpelt
gewoonlijk in geringe hoeveelheid uit den bodem op in de nabijheid
van minerale brennen, aan den voet van Vulkanen gelegen,
en wordt nu eens aangetroffen als dünne, kleverige vliezen,
drijvende op plassen van morsig, modderachtig water of van
papachtigen, vloeibaren, vetten modder, dan weder aan de wanden
van aardscheuren en spleten, waaruit dergelijk water opwelt; in
het laatste geval kleeft zij aan de aarddeelen, steenen, wortelen,
grashalmen en vormt een bekleedsel, dat er vettig, glimmend
uitziet en een glinsterenden weerschijn bezit. Op de weinige
plaatsen, alwaar deze zelfstandigheid in eene groote hoeveelheid
opwelt, graven de Javanen den grond gewoonlijk tot op zekere
diepte uit, maken zij als het wäre een kleinen schacht, op welks
bodem de aardolie alsdan zamenloopt, en alwaar men dezelve
van het grijskleurige, troebele water, waar op zij drijft, kan
afscheppen. Zij bezigen deze aardolie onder anderen tot het
maken van fakkelen.
Het is onmiskenbaar, dat deze vorming cn het opwellen van
aardolie in het naauwste, genetische verband staan met de brennen
van koolstofhoudende waterstof-gas, benevens met de moddervlakten
en modderheuvelen, waaruit gemengde gas-soorten opstijgen.
(Zie vroeger B en C.) Ten dezen opzigtc zal ik hier slechts
I i
$t l
f
> 'U'S I