
; 8
1 1
v e k l s p a a t h k n s l a l l e n zieh slechts nog alsdolle, inelkwHle vlekjcs
aan het oog voordoen. Vele derzelven zijn puimsleenachtig
opo-eblazen; de meesten bezilten, wel is waar, nog eeiie zekere
male van vastlieid en vormen nog een zamenhangend geheel,
maar kunnen echter met den hamer ligtehjk fijn geslagen worden
terwijl eenigen reeds van zoo nabij tot den overgang in
aarde zijn genaderd, dat zij met een mes doorgesneden kunnen
worden. Slechts omtreut het middengedeelte van de helhng
des kegels trof ik eenige zeer groote pninbrokken van trachietlava
(ter hoogte van 15 voet) aan, welke minder poreus waren
an nog de vastheid van het gave rotsgesteente bezaten.
Gaat deverweringin deze mate voort, dan zal misschien na
verloop van een 500 tal jaren de gansche kegel slechts nog
eenhoop van roodachtig gele leem- of kleiaarde mtmaken; men
zou alsdan niet meer i n s t a a t z i j n deszelfs oorspronkehjke natuur
van eruptie kegel te herkennen en w a n n e e r alsdan de aardhoop,
ten gevolge van het opvullen der spleten (met de massa der
verweerde rotsen) ingezakt en misschien vijfhonderd ^oet lager
zal geworden zijn, zou de tegenwoordige hoogte van 5,100
voet, welke door barometer waarnemingen is verkregen, voor
veel te hoog moeten beschouwd worden.
Is men met inachtneming der meest mogelijke voorzigtigheid
en met groote inspanning tegen deop enkele plaatsen zeer steile
helling van den kegel opgeklommen, zonderjn de spleten en
kloven, welke den bezoeker overal tusschen de pmnhoopen
aangapen, de beenen te breken en heeft men, zeer vermoeid, den
eenigzins vlakken schedel bereikt, ook dan nog moet men de
plaats uitkiezen waar men den voet zal zetten, ten emde met
Over de hoekige steenbrokken te struikelen. Onder de dmzenden
van kloven, somtijds ter diepte van 10 of meer voet, welke
den schedel doorgroeven, onderscheidt zieh eene meer aanmerkelijkekloof,
eene hoofdspleet; welke hoezeer reeds op eenige plaatsen
toe gevallen, is zij op anderen echter wederom wijd gapend,
loopt in eene dwarsche rigting, van het westennaar het oosten,
bijna door de gansche kruin heen en stört zieh op eene plaats,
ongeveer in het middengedeelte der kruin, ter diepte van 100
voet loodregt naar beneden, om zieh in een hol voort te
zetten. Alhier is zij 15 voet breed; zonder brag kan men dezelve
evenmin passeren, als het mogelijk is zonder ladders in
het hol, hetwelk in eenen duisteren afgrond, missclaien m de
no- geopende kraterschacht! voert, af te dalen. Het schijnt,
dat deze opening de jongste uitbarstingspleet of de laatste krater
van den eruptie kegel was, waaruit de grootste hoeveelheiddampen
te voorschijn kwam.
Slechts aan de westzuidwestzijde (den rand) van den top, van
waar men over de vlakte van SoemMang naar Bandong heenziet,
is een klein gedeelte van het woud geveld geworden en
de bodem ontwijfelbaar door kunst gelijk gemaakt. Hier hgt,
namelijk, een vierhoekig plekje, dat eene lengte en eene breedte
heeft van 10 ä 15 voet en door een verhoogden rand m den
vorm eens muurs omgeven is. Een uit- en ingang, op de wijze
• van een deur gevormd, vindt men in den 3 voet hoogen, mt ruwe
steenen gevormden rand. In het middenpunt van dit plekje
Staat een langwerpig teerlingvormige steen, welke eene breedte
en dikte van 2 voet en eene hoogte van voet heeft, waarvan
het bovenvlak, even als dezijden, effen en glad gehouwen zijn.
Deze steen vormt derhalve, naar zijne gedaante te oordeelen,
een ruw altaar en werd misschien tot een dergelijk emde gebezigd,
wanneer de Javanen al biddende daarom heen knielden,
terwijl eene wierooksehaal hare dampen op hetzelve ontwikkelde.
Hij is het, de heilige steen, welke van tijd tot tijd nog
enkele pelgrimmen bergopwaarts lokt, ten einde alhier te aanbidden
of eene gelofte te vervullen, en waardoor de bergtop
bij de omhggende bewoners bekend blijft. Hij is uit dezelfde
soort van lava (Bat. n». 2) gehouwen, waaruit de andere puinbrokken
des kegels bestaan; uithoofde dit gesteente bijna in
eene gelijke mate verweekt en reeds verweerd is als bij de
overige pninbrokken wordt opgemerkt, laat zieh hieruit den
hoogen ouderdom van dit gedenkteeken van menschelijke heschavincj
opmaken. Men mag immers niet aannemen, dat zij,
die dit gedenkteeken oprigtten, daartoe een reeds half verganen
brokkeligen steen zouden gekozen hebben; het is integendeel
•I 1 .