
, , T 'MI
> II' I
I
Hiii'i
Jfll
1 '
'I I ftl
(374
ik deszelis vomi, zoo naauvvkeurig zulks op die wijze luügelijk
was, te bepalen. De krater is rond van omvang; zijn oostelijke
oever en zijn oostelijke wand hebben eene bijna kringvormige
rigling; zijn westelijke innur daarentegen strekt zieh in eene
regte rigting van het zuiden naar het noorden uit en vormt,
behalve kleinere hoeken in de nabijheid van het noordelijke
uiteinde, een grooteren voorsprong, welke van onze rotsspits
(IV.) bimienwaarts loopt en als een scherpe hoek of kaap afdaalt.
Tusschen dit vooruitstekend punt en den voet der noorderspits,
welke zieh liier tegenover steil verheft, loopt het meer iets
smaller toe en vormt hetzelve zijne noordwestelijke bogt. Zijn
grootste diameter van het zuidwesten naar het noordoosten is
2,000 en zijne breedte van het oosten naar het westen 1,500
ä 1,800 voet. Nergens is tusschen den voet des ringrnuurs en
het water een oever te zien. De wanden verheffen zieh onraiddellijk
uit het water en rijzen overal onbeklimbaar steil, op
vele plaatsen volkomen loodregt, omhoog. Hier op deze rotsspits
staan wij ongeveer op gelijke hoogte als de tegenover ons gelegen
oostelijke en zuidoostelijke rand van het meer, derhalVe niet minder
dan 400 voet boven deszelfs Spiegel; zoo diep daalt de wand
benedenwaarts en wel zoo steil, dat men zieh voorover op den
buik moet nederleggen, om, met het bovenlijf over den rand
heengebogen, den voet des wands, welke door het water wordt
bespoeld, te kunnen gadeslaan.
De kratermuur (welke het thans in den krater gelegen meer
omringt) mag, op de meeste plaatsen, op die hoogte worden
geschat; slechts op twee plaatsen, A en B, daalt dezelve lager
neder en vormt hij insnijcüngen of tusschenruimten, van welke
B, het naast aan den voet der zuiderspits, ongeveer 200 voet
en A hoogstens 100 voet boven den spiegel van het meer
verheven zijn. Zeer steil, met bijna terrasvormige vooruit
springende platten, uit op elkander gestapelde rotsbrokken
daargesteld, daalt deze spits (IV.) naar de laatstgenoemde
tusschenruimte benedenwaarts, welke, als een uiterst smalle,
uit rotsbrokken op een gestapelde en van boven scherp toeloopeude
rand, zieh in een halven kring naar de helling der
<575
noordelijke spits uitstrekt en met zijne buitenwaarts gekeerde
zijde bijna even steil in de kloof (lahar) BedaH afloopt als
zulks met zijne binnenwaarts gekeerde zijde naar den oever
van het meer het geval is, alwaar zijn wand zieh bijna loodregt
naar beneden stört. Hij is slechts spaarzaam met woudgeboomte
begroeid, hetwelk zieh op eenige plaatsen tot aan
het water uitstrekt. Misschien zou liet mogelijk zijn over dezen
lagen verbindingsdam tot aan de noorderspits te geraken, maar
dit zou altijd met levensgevaar vergezeld gaan. Behalve de
rotsbrokken van dezen dam en de opeengestapelde blokken,
waaruit de spits, M'aarop wij onze waarnemingen hebben
gemaakt, is zamengesteld, steken ook nabij de drie hoogste
toppen des bergs, den noordelijken, den oostelijken en den
zuidelijken top, compacte rotsmassa's boven de zandlaag uit.
De noordelijke en de zuidelijke top rijzen onmiddellijk van
den oever van het meer naar hunne hoogste spitsen opwaarts,
vormen steile wanden ter hoogte van 3 ä 400 voet, ennavervolgens
in verscheidene rotstrappen naar achteren te zijn getreden,
verheffen zij zieh naar hunne hoogste punten. De oostelijke
top Hgt op eenigen afstand van den kraterrand, welke als een
smal zandplateau voor dezen rotstop heenloopt en vervolgens,
scherp begrensd, in den 400 voet hoogen wand van het
meer afdaalt; deze top doet zieh derhalve voor als wäre hij
boven op het zandterras geplaatst, hoewel het zieh duidelijk
laat zien, dat de benedenhelft, welke vroeger (even als die van
den noordelijken en van den zuidelijken rotstop) tot op den
bodem des kraters reikte, door zand overstelpt en onder het^
zelve begraven is. Dit is de hoogste top van het gansche
gebergte; hij verheft zieh 450 voet boven het standpunt,
Avaarop wij ons bevinden, terwijl deszelfs absolute hoogte,
te rekenen van zijnen voet of van het zandplateau af (hetwelk
aldaar iets hooger dan ons standpunt is), misschien 300 voet
zal bedragen. Hij is afgebeeld in Figimr alwaar a. a.
geribde, een onduidelijken zuilenvorm vertoonende rotswanden
beteekenen, en b. b. het zandplateau, welks scherp begrensde
rand in den wand va"^) het meer afdaalt. Dit zandplateau zet
««»•Tir' !
1'
, I 'Ii
fil