
rotseii kleine stukken af te slaaii, ten emde zieh van exemplaren
van clezelven te voorzien.
Dit gesteente (Bat. n". 45.) bestaat uit eene eigendommelijke
trachiet-lava, met eene grijze, glanzige, half verglaasde
grondmassa, waarin vele groote, rondachtige Teldspaath- (riakolith)
korrels als ingekneed voorkomen; geene hornblende
en gcene andere zelfstandigheden worden daarin gevonden.
Daar wij hier, naar de berigten der Javanen, de laatste beek,
welke wij op onzen togt zouden ontmoeten, hadden bereikt,
vnlden wij nog een aantal bamboes-pijpen met water en haastten
wij ons vervolgens dit hoogst romantische vloedbed te vertaten;
ons 00]' werd hier v«rdoofd door het geruisch Tan het
water, door het onophoudelijk gekraak der over elkander heen
bewogene bamboes-halmen, benevens door het zonderlinge getjilp
van kleine vogels, die zieh hier bij gansche zwermen in het
vvoud ophielden.
Terwijl wij onzen togt bergopwaarts voortzetteden, kwamen
wij weldra aan eene drooge beekbedding, door de
Javanen kali Sat geheeten, welke zieh, tnsschen 25 ä 30
voet hooge, steile wanden, als een ongeveer 40 ä 50 voet
breede, tamelijk vaste en gladgespoelde zandgrond benedenwaarts
nitstrekte. Het zand had eene zwartachtige kleur,
en was zonder twijfel ontstaan uit verbrokkelde lava-soorten,
welke of uit obsidiaan bestaan, of eene zeer groote hoeveelheid
hornblende hadden bevat. De gladde, tamelijk vaste gesteldheid
van de oppervlakte van het zand getuigde van de plaats
gehad hebbende werking van het water, hetwelk, waarschijnlijk
na gevallen regen, längs dezen weg bergafwaarts stroomde.
Ons pad liep, dwars door dit bed, naar deszelfs linkeroever.
De stellte der helhng nam nu gednrig meer en meer toe.
Eikenboomen begonnen wij alhier aan te treffen, waaronder
zieh eindelijk Casuarina's, benevens bamboes mengden, welke
laatsten nog in enkele groepen vi'erden gevonden; het eigenaardige
gehspel der Casuarina's trof hier het oor, gelijktijdig met
het geknars en het gefluit der door den wind over elkander
heenbewogene bamboes-halmen; later vertoonde zieh in deze
74 y
wouden insgelijks de Acer javanicum (mihi); wij vonden boomvarens,
en vele Lycopodièn, benevens kleinere vai'ens, hier en
daar met Begonia robusta vermengd, bedekten den grond. >)
Eindelijk kwamen wij op eene smalle zandrib aan, die zieh
slechts somwijlen tot eenen vlakken grasbodem van geringe
uitgestrektheid uitbreidde, alwaar Sanicula, Balsamina, Ranunculus,
maar bovenal Plantago-soorten welig tierden, en wclki^
dan weder, met enkele hooge Casuarina's bedekt, steiler bergopwaarts
hep; Astronia spectabilis en vooral vele boomacluigi!
Araliaceen deden zieh aan ons voor, benevens struiken van
Hypericum javanicum, Lonicera, Rubus-soorten en Berberis hurrida,
'i) welke langzamerhand optraden, en welke alle zoo vele
i) Latere aanmerkìng. Acer javanicum mihi. Foliis simplicibus penninerviis
ovatis acuminatis, basi rotunclatis integerrimis glabris subtus
reticulato-nervosis caesio-albis, floribus raceraoso-paniculatis, sub
corymbosis, alis samarae magnis clivergentibus.
Het eerst door mij, in 1838, in het Diéng-gebergte gevonden en
het geslacht daarvan bestemd. (Zie Monatsberichte über die Verhandlungen
der Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin, 3'" Jahrgang, Mai
1841—1842.) De Botanicus Blume (Ps. Eumphius), te Leiden,
heeft dien boom naderhand ook als een Acer beschreven en de door
hem gedane bestemming van het geslacht 25 jaren geantidateerd (zie
Eumphia t. III. p. 193, Leiden, 1847); gedurende al dien tijd hadhij
takken dier boomsoort in zijn herbarium bewaard, en had den boom ook
in den tuin te Buitenzorg geplant, doch onder den naam van eene Laurus
(caesia of alba.), dewijl hij die niet als takken van een Acer herkende,
uithoofde zij zonder vruchten waren. Hij zegt echter t. a. pl. met zijne
gewone — waarheidsliefde: «de (afgevallen) vleugelvruchten heb ik,
in dien tijd (in 1822), onder de boomen opgeraapt; zij waren, als ik mij
ivel HEEINNERJ. (•—! waarom toch heeft hij zulke gewigtige bewijsstukken
der bewaring niet waardig gekeurd? —) «een halven duini
lang en hadden stompe vleugels. » Het verwonderlijkste is, dat hij
takken met heeft afgebeeld en beschreven (/. c. t. l(!>l,fi.g. 1.)
terwijl alle exemplaren in het rijks-herbarium, die hem tot zijne beschrijving
hebben gediend, geheel steriel zijn en geen enkel bloempje dragen ;
(dus ook de bloemen heeft hij der bewaring niet waardig geacht).
Mihi. Zie Tijdsclir. voor Neérl. Indie. VII, p. 18-1, eiiz.