
f • ,»t4i äi
1 l.i
-Ti I If
i'
« ^
: i
iE
1 0 ( ) 8
ling voorlliep. De oppcrvlaklc des bodenis was allerwege
hedekt mel, ceiie dikke laag vruchlbare, donker gekleurde
aarde, nergens was eenig spoor van rotsen zigtbaar en de
weligsle woud- en strnikvegetatic, vooral liet digl; ineengegroeid
weel'sel van Gleichenien en varens, maakten menigwerf
elken vooriiitgang allermoeijelijkst; ook hier hadden wij een
aanval te verdiiren van dergelijke groote wespen (tawon, zie
bl. 6S6), welke mij op den Keloet zulk een pikanten welkomsgroet
hadden gebragt. Thans echter ontkwamen wij aan
hnnne woede, door ons, op raad van een bejaarde inboorling,
snel op den grond te werpen en gedurende eenigen tijd stil
le blijven liggen.
Eindelijk troflen wij enkele Tjemoro's aan tussehen de eiken,
wier aantal allengskens meer en meer toenani, naar gelang de
lielling steiler werd,ja, toen wij ten 8 ure, na een marsch van
tvvee uren, op den top van den Tjemoro kendeng aankwarnen,
bestond het gansche woud enkel uit deze boomsoort.
De plantaardige bekleeding van dit gedeelte des bergrugs
b(?stond uit welig groeijend gras en verstrooid staande, oude
Casiiarina's; zij waren hoog, maar niet slank gegroeid, dewijl
sonimigen eene dikte van 3 voet hadden. De schedel van den
hnngsten top heeft slechts eene lengte van 300, bij eene breedte
van 50 voet; zonder ergens door eene duidelijke grens van de
hellingen gescheiden te zijn, gaat hij in tegendeel aan alle zijden
onmerkbaar in dezelven over; zoo verre hij eene gelijke hoogte
behoudt, strekt hij zieh uit in de rigting van zuid 10'^ ten westen
naar noord 10^ ten oosten; aanvankelijk daalt de zoom naar het
noorden met eene geringe glooijing benedenwaarts, doch stört
zieh eindelijk inet een steilen wand in eene diepe kloof; aan
den voet van dezen wand wordt hij weder zigtbaar, neemt hij de
gedaante van een dwarsjuk aan en loopt op die wijze, door de
tusschenkloof, naar den Pingkang heen.
De hoogte van den bergschedel, boven de oppervlakte der zee,
bedraagt 6,816 voet. Boven op denzelven vonden wij eene riiime
hut, van boomtakken gebouwd en met gras bedekt; terstond na
onze aankonisl naraen de koeli's bezil van dezelve, ten einde
aldaar ons onlbijt in gereedheid le breiigen, lei wijl ik de noodigc
vvaarneniingen deed en de oniliggende gedeeltea des bei-gtops
onderzocht. Veel last hadden wij gedurende ons verblijf in deze
hut van eene zekere soort van kleine kevers, die eene helderbi'uine
kleur hadden en al het voorkomen bezaten van Melolontha's,
doch slechls half zoo groot waren als Europesche meikevers; zij
kropen uit kleine gaten in de aarde, en vervulden de lucht mel
hnnne gonzende zwermen. i)
Het drinkwater, dal de Javanen uit de bron eener beek, eenige
honderd voet lager aan de helling des bergs, hadden gescliept,
had een bruinachtigen lint gelijk slappe koffy; eene gelijke
kleur had het water aan de helling van den Rawon, zoo niede
te Ongop; dil is algemeen het geval in bergachtige streken,
alvvaar het water door een welig groeijend plantaardig bekleedsel
en door weefsels van wortelen heensijpelt. In Tobah, in de Battalanden,
— hetzij mij vergund hiervan met een enkel woord le
gewagen, — zag ik geheele rivieren, welke eene donkerbruine
kleur hadden. 2) De meer verwijderde gebergten aan onze oostzijde
gelegen, die wij reeds vroeger hebben leeren kennen,
deden zieh van hier aan het oog voor, gelijk wordt afgebeeld
in Rawon Figuur d. Die, welke in onze nabijheid lagen,
waren allen mel sombere wouden bedekl.
Eene zeer diepe, wijde kloof scheidde ons van eene bergkelen,
welke regt tegenover ons lag en die wij reeds vroeger
van Pakis pamor hadden waargenomen. Had de Tjemoro kendeng
aan zijne buitenwaarls gekeerde zijde eene gewone glooijende
helling, naar het zuidweslen en westen daarentegen daalde hij
steil, ten deele zelf met een loodregten wand in de kloof neder,
welker aanvankelijk breede bodem hooger op, in haar bovengedeelte,
allengskens smaller werd en hier reeds scherp toeliep.
Even steil rees ook de keten opwaarts, welke de overzijde der
kloof begrensde; haar zuidelijk uileinde wordt van hier in het
zuiden 84'' ten westen gepeild (punt 1 op de silualie-teekening
') Toon ik drie (lagen latei- terug kcerdc, waren zij allen verdwenen.
'•) Zie bladz. 250, deci I van het werk: „ DieBat taiänder auf Sumatra." Berlin 1847.
4 "1