
i ü
gaiig hangen stomp kcgelvoi'inige verhcvenheden benedenwaarls.
Beide holen zijn geheel cn al in de rots uitgehouwen geworden,
en vorraen kleine kamers met vlakke wanden en zolderingen, van
welke ieder derhalve 8 hoeken heeft; zij zijn slechts door een
dünnen tussclienmuur van elkander gesclieiden, welke in het
midden door eene vierkanle, slechts vier voet hooge opening
doorboord is, zoodat men ook van binnen uit de eene ruimte
in de andere kan komen. De bodem van het zuidwaarts gelegen
hol is een voet hooger dan die van het noordwaarts hggende
gedeelte^ de ruimte, welie hetzelve beslaa(:,is iets grooter,
namelijk, van het oosten naar het westen bedraagt dezelve 16'
en van het zuiden naar het noorden is zij 10 voet breed, terwijl
het noordelijhe hol daarentegen slechts 10 voet diep en S voet
breed is. De hoogte van beiden is van dien aard, dat men niet
zeer lang van gestalte moet zijn, om zonder hinder regt op te
kunnen staan. Aan beide deze holen is nog een kleiner, zijdwaarts
gelegen hol of kamer verbonden, namelijk, aan het zuidelijke in
het zuiden en aan het noordelijke in het noorden. De zuidelijke nevenkamer
hgt 4 voet hooger dan de zuidelijke hoofdkamer (derhalve
S voet boven de noordelijke hoofdkamer), terwijl de bodem
der noordelijke neven- en hoofdkamer beide even hoog gelegen zijn.
Aan den achtersten wand van de noordelijke kamer treft
men een vooruit stekendea zetel aan, waarboven zieh eene nis
bevindt, welke slechts eene geringe diepte heeft en Avaaruit het
standbeeld verdwenen is; aan de wanden zijn louter figuren
uitgehouwen, welke even als haarlokken dooreen gekruld zijn.
Door eenen vierkanten ingang komt men in het hier nevenhggende
hol aan, hetwelk achthoekig is, eene lengte heeft van 6 voet bij
eeiie gelijke breedte en zoo donlier is, dat men eerst eenigen
tijd in hetzelve moet verwijlen, alvorens men in staatisdeomringende
voorwerpen te onderscheiden. De wanden zijn met
dergelijke basrehefs bedekt, en aan den achtersten of noordelijken
wand ziet men een voetstuk gelijk men in het hoofdvertrek
heeft gevonden; ook hier mist men het standbeeld, gelijk mede
datgene, hetwelk in de kleine nis st,ond, welke zieh ter regterzijde
van het voetstuk bevindt.
'i.V
De zuidelijke kamer is aan de wanden op gelijke wijze versierd
als de vorigen, maar tusschen de gekrulde figuren en de
arabesken ont;waart men duidelijk menschelijke gedaanten, zonder
bepaalde zinnebeeiden, behalve lotusbloemen, welke zieh tusschen
dezelven bevinden. Aan den achtersten wand springt het:
gansche middengedeelte eenigzins vooruit en is aldaar, boven een
altaarvormig voetstuk, tot eene nis uitgehouwen, waarinzich, in
half verheven beeidwerk, met de voeten onder het ligchaam en
met zaamgevouwen banden, een geheel naakt standbeeld van
Boeda bevindt, hetwelk eene hoogte van Si/^ voet heeft; ter
weclerzijde van dit standbeeld vindt; men links en regts, naast
het voorwaarts springende gedeelte van den wand, doch iets hooger
op, eene kleinere nis, welke slechts 1/2 voet hoog en van derzelver
st;andbeeld is beroofd geworden. Met 6 trappen stijgt men naar
de volkomen van hcht verstokeue nevenkamer dezer zuidelijk
gelegene ruimte opwaarts, en komt men, door eenen vierhoekigen,
4' hoogen en breeden ingang in eene ongeveer 5' hooge ruimte
aan, welke boven den vlakken bodem bijna half kogelvormig
van gedaante is en aan hären zuidelijken of achtersten wand een
terhalverwege inde rots uitgehouwen standbeeld van Boeda bevat.
De zolderingen en wanden van al deze vertrekken zijn zwart,
berookt, hetwelk de duisternis nog vermeerdert; het is onwaarschijnlijk,
dat dit zwarte beslag der rots eerst in lateren tijd, door
den geringen wierookdamp ontstond, welke hier van tijd tot tijd
nog door een vromen Javaan wordt geofferd, maar is in tegended
afkomstig uit die tijden, toen voortdurend lampen voor de
beeiden brandden.
De lava-soort der rotsmassa, waarin de grot is uitgehouwen,
is aan hare oppervlakte gespleten en door deze scheuren, y n
welke eenigen 1/2 voet, de overigen echter slechts een of
een paar duim breed zijn, in meer of min regelmatige parallelopipeda
afgedeeld, doch echter zoodanig dat eenige hoofdspleten
in eene schuine rigting van boven naar beneden evenwijdig
met elkander afloopen; zij besl;aat uit afzonderlijke, met
volkomen met elkander zaamgesmoltene steenen, uit loutere brokstukken
van lava van zeer verschillenden aard, welke bij hei
5 )
; I
i i. '