
 
        
         
		iuboorling  en  geen  vreemdeling  wenscht  te  zien,  houdt  zieh  gereed  
 alles  in  ’t  werk  te  stellen  om  dit  lang  gekoesterde  denkbeeid  ver-  
 wezenlijkt  te  zien.  Ki  jing  is  thans  tweede  minister,  hij  heeft  met  
 vele  zwarigheden  te  kampen,  is  dikwijls  als  verrader  van  zijn  volk  
 aangeklaagd,  en  houdt  zieh  alleen  door  de  gunst  des  keizers  staande,  
 daar  hij  geen  invloed  op  het  volk,  noch  op  het  kabinet  heeft.  De  
 overige ministers  zijn  oud,  bekreunen  zieh  zeer  weinig  aan  den  Staat  
 van  zaken,  en  leggen  er  zieh  op  toe  om  tot  aan  hunnen  dood  gerust  
 te  kunnen leven.  Zoodanig  is  de  toestand  van  het  land,  en  zonder  in  
 bijzonderheden  te  treden  zullen  wij  met  deze  algemeene  opmerkingen  
 onze  gescliiedenis  van  het  Chinesche  rijk  besluiten. 
 ------------------ 
 NASCHRIFT  VAN  DEN  VERTALER. 
 Er  behoort  eenige  moed  toe  om  de  vertaling  van  een  werk,  dat  
 nagenoeg  duizend  wél  gevulde bladzijden  telt,  op  zieh  le nemen;  maar  
 die  taak  deed  zieh  aan  mij  van zulk  een’  aanlokkelijken kanl voor,  dat  
 ik haar  bereidwillig  aanvaardde.  Eene  geschiedenis  van dat reusachtige  
 en  raadselachtige Rijk,  met zijne eeuwenheugende  contrasten en  tegen-  
 strijdigheden —  die  zelfs  in  uitvoerige  universaal-historische  werken  
 slechts  als  ter  loops  en  in  het  voorbijgaan  wordt  aangeroerd,.f|  die  
 geschiedenis, als een aaneengeschakeld geheel verhaald -¡¡door een man  
 als Gützlaff,  in dat  land zelve,  uit de oorspronkelijke bronnen gepul; —  
 verhaald  op  zijne  eeuvoudige,  eigenaardige  wijze,  soms  doormeugd  
 met  verhevene,  schoone  gedachten  en  treffende  opmerkingen,  soms  
 met  de  naiveleit  van  een  kind,  soms  tintelend  van  goedharligen  humor, 
  soms met ietwat scherpe ironie het heden en verleden vergelijkend..  
 Met  één woord:  eene  zeer  eigenaardige  geschiedenis  van  China,  geie-  
 verd  door  eenen  man,  daartoe  inzonderheid  bevoegd,  mögt,  dacht  
 mij,  op  eene  goede  ontvangsl  bij  onze  landgenooten  rekenen. 
 Verblijdend was het mij,  reeds  vóór het voltooijen  van  dezen  arbeid,  
 te  mögen  bespeuren,  dat  het  werk  inderdaad met  belangstelling  werd  
 ontvangen,  waarvan  de  beoordeelingen  in  het  Tijdschrift  Nederland  
 2de  en  8ste  aflevering  1851,  en  in  den  Tijdspiegel,  Januarij  1851,  tot  
 aangename  bewijzen  verstrekten. 
 Bij  deze  laatste  aflevering  mag  ik  niet  alleen  voegen  het  Voorberigt  
 en  Slot  van  den  schrijver,  door  hem  in  ons  vaderland  en  in  onze  taal  
 geschreven — een bewijs zijner ingenomenheid met eene vertolking van  
 dit werk—möge ’teen en’t ander mede als een zwanenzang van den Paulus