
 
        
         
		eu  de  woede  der  Chinesche  overhedeu  werd  altijd  grooter.  Het  was  
 den  keizer  inmiddels  1er  ooren gekomen, dat al zijne  Grooten  met hem  
 ten aanzien  van het verbod van hetzelfde gevoelen waren,  en hij  maakte  
 zieh  nu  gereed  oin  met  het  afsehrikkingsstelsel  een  begin  te  maken.  
 Een  opiumhandelaar  werd  digt  hij  den  muur  van  Macao aan een kruis  
 gebonden  en  geworgd.  Toen  dit  niets  baatte om de vreemdeliugen van  
 de sluikerij af te brengen,  gelastte  de  gouverneur  de  doodstraf aan  een  
 Chineschen opiumhandelaar te voltrekken, vöör de factorijen der vreem-  
 delingen  te  Canton..  Dit  werd  door  de  buitenlanders  verhinderd, maar  
 weldra  drong  eene  golvende  volksmenigte  naar  het  plein  voor  de  ge-  
 bouwen,  en  begon  de  wouingen  der  Europeanen  en  Äinerikanen in  te  
 brekeu.  Toen  vertoonde  zieh  de  Chinesche  overheid  en  dreef  dit  on-  
 rustig gespuis uiteen.  Ten  tweedenmale  beproefde  men  daar  een misda-  
 diger ler dood te brengen,  en  ditmaal  werd de  daad volbragt.  De  consuls  
 der  vreemde  mogendheden  haalden  thans  hunne  vlaggen naar beneden  
 en  gaven  aan  de  Chinesche  regering  te  kennen,  dat  zij  nooit  zouden  
 gedoogen om van hunne wandelplaals eene  strafpiaats  te maken. Daarbij  
 verspreidde zieh algemeene vrees onder de vreemdelingen, want konden  
 de  vagebonden  van  Canton  de  buitenlanders  eens  met vernietiging be-  
 dreigen;  waarom  zou  dit  niet  ten  tweeden  maal  geschieden,  en  wat  
 zou  den  woeslen  hoop  beletten  om  de  huizen  binnen  te  dringen,  te  
 plünderen  eu  te  rooven.  Alle  verlrouwen  was thans verdwenen,  en de  
 teekenen  des  tijds  verkondigden  eene  vreesselijke  uitbarsting.  Daartoe  
 droegen  bovendien  de  hoogst  strafbare  pogingen  der  vreemdelingen,  
 om  de  opium  tot  midden  in  Canton  te  brengen,  zeer  veel bij,  terwijl  
 de  maudarijnen  insgelijks  hun  uitersle best deden om zelven den sluik-  
 handel  te  drijven  en  zooveel  geld  als  mogelijk was bijeen  te schrapen;  
 want  de  tijd  was  kostbaar  en  eene  vreesselijke  krisis  op  handen. Een  
 volslagen  handelsverbod  was  het  begin  van de thans naderende buiten-  
 gewone  gebeurlenissen. 
 Er  was  toen  een  uitmuntend  slaalsman,  Lin tse  tsiu, bij  den keizer  
 bijzonder  bekend  wegens  zijne  opregtheid.  Hij  had  vroeger  als onder-  
 stadhouder van Kiang si de belangen des volks verdedigd,  dat  toenmaals  
 zeer  onderdrukt  en  door  misgewas  ter  necr  geslagen  was;  hij  had het  
 gewaagd  zieh  aan  den  toorn  van zijn opperheer  bloot  te  stellen.  Tao  
 kuang  gaf  hem  later gelijk ,  en in plaats van hem  te straffen,  benoemde  
 hij  hem  tot  gouverneur  van  Hu  kuang.  Daar  onderscheidde  hij  zieh  
 door  gestrenge  inaatregelen  legen  de  opiumrookers,  en  schreef  een 
 uitvoerigen brief, wäarin hij  den  buitengewoon  günstigen  uitslag zijner  
 pogingen,  om zijne onderhoorigen deze ondeugd af te wennen,  duidelijk  
 betoogde,  en  zijne  Verdiensten  deed  uitkomen.  Tao  kuang  was  juist  
 van  zins  een’  man  van  een  regtschapen  en  vast  karakter  naar Canton  
 te  zenden,  met  volmagt  om  den  Opiumhandel  te  onderdrukken,  toen  
 het  berigt  van  dezen  Lin  aankwam. De monarch herinnerde zieh zijner,  
 dacht  dat  iemand  van  zoodanig  karakter  geschikl  was  om  de  taak  te  
 volbrengen ,  en  ontbood  hem  lerstond  naar  de hoofdstad (in den herfst  
 van  1838).  —  Daar  had  hij  een  langdurig  onderhoud  met  den  keizer  
 en  beloofde  zijn  opperheer  pleglig  en  heilig,  dat  hij  de onbehoorlijke  
 zaak  spoedig  zou  doen  ophouden,  waarop  de  keizer  hem  onbepaalde  
 magt  verleende.  Ondersteund  door  de  ministers,  begaf  Lin  zieh  in  
 allerijl  naar  Canton,  waar  hij  op  den  16den  Maart  1839  zijn  intogt  
 deed. 
 Het  karakter  dezes  mans,  die  zoo  krachtdadigen  invloed  op  China  
 had,  verdient  eenigzins  ons  onderzoek.  Wat  Lin  ondernomen  had,  
 deed hij  van ganscher harte en met alle kracht, want hij was een  opregt  
 en  braaf  man,  die  zonder  omwegen  handelde;  hij  had  den  dood  ge-  
 zworen  aan  den  Opiumhandel,  en  betoonde  zieh  als  onverbiddelijk  
 vijand  aller  vreemdelingen.  Zijne  inzigten  waren  zeer  beperkt,  met  
 buitenlanders  was  hij  len  eenemale  onbekend  en  wist  nog minder hoe  
 hij  hen  behandelen  moest.  Hij  was  stellig  overluigd,  dat  men  zieh  
 jegens  hen  eveneens  als  jegens  de  Chinezen  gedragen  moest,  en  dat  
 vreesselijke straffen,  regtvaardig of onregtvaardig, hen zouden  afschrik-  
 ken  van  het  aanbrengen  en  verkoopen  der  opium.  De  aardrijkskunde  
 was  eene  wetenschap,  waarvan  hij  den  naam  naauwelijks  kende;  van  
 vreemde  landen  had  hij  geen  denkbeeid,  en  op  de  zoogenoemde bar-  
 baren  zelven  zag  hij  met  minachting  neer.  De  middelen  tot  bereiking  
 van  zijn doel waren hem onverschillig:  roof, rnoord,  leugen  en bedrog,  
 ongehoorde wreedheid en gestrengheid schenen  in  zijn oog de geschiktste  
 wegen, die tot het bereiken van zijne oogmerke.n leidden. — Hij was groot  
 in het geluk, maar ellendig klein in het ongeluk; moedig en krachtig, zoo  
 lang alles goed ging; versaagd, zoodra er hindernissen in den weg kwamen.  
 Onomkoopbaar  in  al  wat  hij  deed,  verwierf  hij  ondanks  zijn’  onver-  
 dragelijken  hoogmoed  en  onverbiddelijke  gestrengheid,  de  liefde  des  
 volks.  Overigens  was  hij  dikwijls  oploopend,  verwierp  het  gevoelen  
 van  anderen  zonder  behoorlijk  onderzoek,  maar  loonde  nogtans  veel  
 gezond  verstand  te  bezitten,  hoewel  hij  alleen  voor  het tegenwoordige