
 
        
         
		hij  zijn  vijand  mot  builengewonen  ijver.  Zijne  gemalin  zond  hij  naar  
 hare  woning  terug, met bevel,  om zoodra de  lijding van  zijne  ncderlaag  
 kwam,  zijn  slot  in  brand  te  steken.  Met  dezen  last  ging  de  getrouwe  
 vrouw  naar  de  hofplaats,  diep  bedroefd  over  de afwezigheid van haren  
 echtgenoot;  hij streed dapper en bragt den Liang’schen vorst geheel in het  
 naauw.  Deze riep,  nadat hij  den slag verloren had,  zijne dienaren bijeen,  
 en  beraadslaagde  wat  hij  in  zulk een  hagchelijken toestand  doen moest.  
 Toen  zwegen  de  hovelingen  en  maakten  reeds  plannen,  hoe  zij  den  
 nieuwen  heer  hunne  hulde  zouden  kunnen brengen.  ^en slechts sprak  
 beslissend,  en  wilde  met  den  vorst uit Liangs huis naar de oude hoofd-  
 slad  gaan,  om  daar  een nieuw leger te werven, en indien het  niet anders  
 kon,  met  zijnen  heer  aan  de  spits  des  legers  voor  den  troon  en  de eer  
 strijdende  te  sneuvelen.  Een  ander  ried  den vorst  aan  öm  zieh  over te  
 §even i  doch  hij  wilde  daarin  nog  niet  toestemmen  en  nam  de  wijk in  
 een  toren.  Om  het  heilig  rijkszeg§l  te  bewaren  lag  hij  het  onder zijn  
 hoofd;  maar naauwelijks sluimerde hij  een weinig of een  van  zijn  gevolg  
 nam  het  behendig  weg,  zonder  dat  de  ongelukkige prins het bemerkte.  
 Toen  hij  zieh  overtuigd  had  dat het kleinood verloren was,  slond hij op  
 en smeekte zijn getrouwen dienaar, om hem den doodsteek  te geven. Deze  
 gaf ten antwoord:  «nooit  zal  ik mijn’ heer  dooden,»  en wilde aanstonds  
 zichzelven den strot afsnijden.  Toen hernam de prins:  «laatons tezamen  
 sterven,  wat  baat het leven ons  voortaan?»  Ten gevolge van  dezen eisch  
 doorstak  de  kamerheer eerst den monarch  en daarna zichzelven.  Dit was  
 het  einde  van  den  laatsten  teig  uit  de  familie  Liang, wiens geheele  re-  
 gering  eene  aaneenschakeling  van  ongelukken  geweest-was. 
 Het hof en  een  van  de ministers  gingen  over  tot Tschoang tsong,  ter- 1  
 wijl  een  staatsman  van  Liang  zichzelven  uit  mislroostigheid  worgde.  
 Toen  de nieuwe keizer de hoofdstad in bezithadgenomen, verbranddehij  
 het  Walhalla  der Liang,  en  liet de doodkislen uit  de graven nemen, om  
 zijn  afschuw  van  Tai tsu’s onwaardig gedrag jegens de vorsten van Tang  
 aan  den  dag  te  leggen. 
 Uit  alle  deelen  des rijks  kwamen thans afgevaardigden, om  hunne on-  
 derwerping  te  betuigen.  Sommigen  bragten ook zeer rijke geschenken,  
 waarover  het  hof zieh  uitermate verblijdde,  en  hen  naderhand met aan-  
 zienlijke  posten  beloonde.  De  tooneeispelers  hadden  de  regering  in  
 handen,  omdat  de  keizer  hen  begunstigde en  in gedurigen  omgang met  
 hen  zijn meesten en  besten tijd doorbragt.  Maar dezekringbestond in  het  
 geheel  niet uit liglvaardige menschen  ,  zij  stelden zieh  dikwijis met goed 
 gevolg  in  de  bres  voor onderdrukte onderdanen.  Zoo  had hij  voorbeeld  
 de  keizer  met  zijne  jagers  de  korenlanden  plat  gelrapt, waarover  een  
 ambtenaar zeer emstige vermaningen deed. De monarch was overde vrij-  
 moedigheid van  dezen  lageren  overheidspersoon  zoo  verbitterd,  dat  hij  
 hem  ter dood veroordeelde. Toen zeide  een  der  tooneeispelers:  «ik moet  
 bij  de  strafoefening  tegenwoordig  zijn;  want dit is  imierdaad een  ver-  
 foeijelijke boosdoener,  daar  hij  ten  beste van  de boeren  zijn opperheer  
 stoort  in al zijne genoegens.  Deze bijtende aanmerking  had  ten gevolge  
 dat  de  volksvriend  vergiffenis  verkreeg.  Een  ander  looneelspeler  had  
 zieh door spionnen zoo wel  bekend gemaaklmet al wat in  het rijk voorvie),  
 dat de keizer’them slechts behoefdete vragen; zijne opmerkingenenonder-  
 vindingen waren allijd  de meest juiste,  daarom  stoorde de monarch zieh  
 niet aan het schreeuwen  der Grooten j  hij speelde  zelf  op het tooneel,  en  
 benoemde een’ der tooneelisten tot stadhouder. 
 Het was een geheelen  zomer droog geweest, en de oogst van  den armen  
 landman  was  verdord.  Toen  kwam  er  een  monnik,  die  voorwendde,  
 de luchtsgesleldheid naar  verkiezing  te  kunnen  maken,  op  aanzoek  des  
 keizers  naar  de  hoofdstad,  en  begon  nu ten  hove lange gebeden  te pre-  
 velen.  Hij  had  zieh  verbonden  om  binnen  een bepaalden  tijd regen  te  
 doen  vällen,  zoo  niet,  dan  was  hij  bereid om  zieh  te laten verbranden.  
 Men  deed  hem  de  buitengewoonste  eerbewijzen  aan,  de keizer zelf ver-  
 nederde  zieh  voor  de  tooverspreuken  des  priesters.  De  regen  wilde  
 intusschen  niet komen;  en  het opgewonden  volk gaf hem  te kennen,  dal  
 men  geheel  volgens zijn vroeger uitgedrukten wensch met hem zou han-  
 delen.  De  monnik  vlugtte  daarom  heimelijk  ’s nachts,  en  stierf  w |%   
 van vrees om tot den brandstapel veroordeeld te worden. Dekeizerschonk  
 hem  vergiffenis, hoewel hij overigenseen zeer gestreng heer was.  Zoo werd  
 bij voorbeeld  een mandarijn op de wreedaardigste  wijze ter dood gebragl,  
 omdat  hij  de  wegen,  die  naar  het  graf  der overledene keizerin  leidden,  
 niet  in  orde  gebragt  had,  hoezeer  hij  van de reis  zijns  gebiedcrs vooraf  
 verwittigd, was. 
 Op  den  heeten  zomer  volgde  er  een  regenachtige  herfst.  Tschoang  
 tsong  hield  zieh  reeds  bezig  met  de gedachte,  om  een  prächtigen  toren  
 te laten bouwen ter bescherming tegen koude en  hille;  daartoe verstrekte  
 hij  zijn eigen geld.  Toen deGrooten het werk verhinderen wilden, omdat  
 het  land  uilgeput  was  en de inwoners gebrek leden,  werd  hij  slechts  te  
 onverzetlelijkcr,  en  voltooide  den  bouw  ondanks de grootsle moeijelijk-  
 heden.