
 
        
         
		al  wat  rnogelijk was,  om  het arme volk van den verschrikkelijken  geesel  
 der  nomaden  te  bevrijden  en  tevens  hunne  magt  te bevestigen.  Echter  
 ontsnapte  hij  de vervolgingen  niet;  hij  werd  wegens eene onbeduidende  
 oorzaak aangeklaagd,  en aanstonds in boeijen  geslagen.  Hij wilde ze niet  
 afleggen,  voordat 0 go tai,  de  Khan,  in  eene openbare vergadering ver-  
 klaarde,  dathijzelfgedwaald haden zijn getrouwe dienaaronschuldig was.  
 Dit was een triomf voor hem.  Na den  dood van zijn beschermermoesthij  
 evenwel nog zeer  veel krenkingen  ondergaan  en  veel leed verduren,  zoo-  
 dathij  van verdriet ten grave daalde.  Maar tot op dezen  oogenblik wordt  
 de nagedachtenis  van  den  talentvollen man in eere gehouden. 
 De  regering  der Chinesche keizers was geheel aan een minister toever-  
 trouwd;  deze bestuurde het land (1266).  Tu tsong was de  neef zijns voor-  
 gangers en  bezat zelf weinig talent.  Daarbij  steunde hij  bij  uitsluiting op  
 den  staalsman,  die  reeds  onder  den  vorigen  keizer  bewijzen  van  zijne  
 heerschzucht gegeven had.  De raad was dezen onderdanig,  en de monarch  
 zelf durfde geen enkel woord teuiten,  zoodra zijn dienaar eene magtspreuk  
 had  bekend  gemaakl.  Hij  stond  op  in  de  tegenwoordigheid  van  den  
 hoveling en gedroeg zieh als  zijn onderdanigste aanhanger. 
 Een man  van  gelijken  geest had  zieh  bij  Hu  pi lai gevoegd;  doch  dit  
 was  een  vreemdeling  uit  het  westen.  Hij  vond  daar  aan  het  hof  een’  
 eeriijken  Chinees met zeer groote  talenten,  en daarbij  zoo uilerst nederig  
 en  bescheiden,  en  zoo  tevreden,  dat  hij,  ondanks  de  groote  posten  die  
 hij  bekieedde,  toch arm  bleef.  Maar dit alles baatte hem  niets.  Hu pi lai  
 vroeg  hem  eens,  of  hij  de  godsdienst  der  inonniken  niet  wilde  aan-  
 nemen.  Hierop  uitte  de  geleerde  zieh  zeer  nadrukkelijk over  de grond-  
 stellingen  van  Kong  fu  tse,  die  volgens  hem  niets  te  wenschen  overig  
 lieten.  Daar  men  hem  wegens zijne  regtschapenheid  niet langer  aan het  
 hof  kon  verdragen,  ging  hij  naar  zijn vaderland,  om  zijn leven genoe-  
 gelijk  te  eindigen.  Nu  bleef  er  nog  slechts  een  minister  over,  die  aan  
 Ha ma (Achmed),  dit was de naam van den man die zieh alles aanmatigde,  
 tegenstand bieden kon.  Hu pi lai zond dezen naar zijne onlangs opgerigte  
 akademie, waar de Mongoolsche jongelingen zoowel  in  de wetenschappen  
 als in  het wedrennen  en  het schieten  met den boog onderwezen werden.  
 Hier verwierf de geslepenambtenaar zieh  zoo grooten roem,  dat men  hem  
 ook van daar moest wegzenden.  Nu  ging  hij  naar  huis;  daar stichtte hij  
 zooveel goeds door raad en daad,  dat men in de geheele omstreek zede|ijke  
 verbetering en welvaart bespeurde.  Hu pi lai,  ofschoon overtuigd van  de  
 voortreifelijkheid  dezer menschen,  kon evenwel niet van  zieh verkrijgen, 
 om  den  vleijer Ha ma  zijn  ontslag  te  geven.  Hij  droeg  eenen  zeer be-  
 kwamen  monnik  op,  om  een  nieuw  letterschrift  voor  de Mongoolsche  
 taal uit te vinden,  zoodat de Chinezen,  met al hunne geleerdheid,  geheel  
 werden  uitgesloten.  Deze  teekens  werden  van  de  Uigursche  karakters  
 ontleend,  die  weder  van  de  Syrische  Strangelo  genomen  en  het  eerst  
 door de Nestorianen derwaarts gebragt waren. 
 Al de wapenfeiten gedurende Tu  tsong’s  regering bepaalden zieh,  van  
 den kant der Mongolen,  tot de belegering van twee steden,  waar zij vier  
 jaren  voor lagen. Daar beide rijken  deze onderneming voor  zeer buiten-  
 gewoon hielden, beij verden zieh de generaals van beide partijen om hunnen  
 moed  en  hunne  kunst  te  toonen.  De  Chinesche minister zond een groot  
 leger  tot  ontzet,  dat  echter  als  naar gewoonte  totaal geslagen werd.  Nu  
 namen  twee  helden  het  besluit,  om  de  belegerden  van  mondbehoeften  
 te  voorzien,  waarvan de eene  het er gelukkig afbragt,  de tweede bezweek  
 aan  zijne  wonden,  en  zijn  lijk  spoelde  de stad  binnen.  — Men  had op  
 de  ongewoonste  wijze berigt  trachten  te zenden van den nood,  die in  de  
 vestingheerschteydoor een’ duiker; maar, hoewel  deze zichal zwemmend  
 onder  water  verborg,  werd hij  niettemin  ontdekt.  De Mongolen  hadden  
 de  stad  zelfs  van  de  waterzijde  ingesloten,  maar  nog wilde zij  zieh niet  
 overgeven. De Chinesche generaal, die met behulp van  eenige Arabieren en  
 van  den  beroemden  Marco  Polo  de  krijgsverrigtingen  bestuurde,  ging  
 zelf  tot  onder  de  muren,  om  van  zijne  landgenooten  de  overgave  aan  
 de Mongolen te vorderen ; maar men doodde hem  schier  door honderden  
 pijlen,  die  gelijktijdig  door  de vergramde  Soldaten werden afgeschoten.  
 Intusschen  naderden  de  belegeraars  steeds  met  hun  oorlogstuig.  Toen  
 men  eindelijk  vernam,  dat eene Chinesche vloot bijkans door den vijand  
 vernietigd was en dat Tu tsong’s minister den vijand  des bevelhebbers tot  
 generaal  benoemd  had  over  het  leger,  dat  de  eenig  overgebleven stad  
 (want alle andere waren reedsgenomen)terhulpmoestsnellen, toen wilden  
 zij  niet langer voor hun  vaderland  strijden,  en de vermoeide belegeraars  
 trokken  eindelijk  de  poorten  binnen.  Zelfs  toen  vreesden  zij  voor  eene  
 overrompeling;  want  in  de  eerste  vesting  hadden  zieh  de  Soldaten  van  
 straat tot slraat verdedigd. 
 Tu  tsong  leefde  stil  in  zijn  paleis,  verslaafd  aan  wijn en  wellust,  en  
 verdroeg  geduldig,  dat  zijn minister,  die  hem  regeerde,  hem  de bitterste  
 verwijten  deed  over  het  verlies  van  die  plaats.  In het jaar 1274  
 stierf hij,  door niemand beweend,  even als  Karel  II,  koning van Spanje,  
 zonder  zelfs  het  geringste  bedreven  te  hebben,  dat een  vorst  waardig