
darijnen en rigtte zijne belooningen en straffen daarnaar in. Uit zijn
leven is ons niets anders opgeleekend dan een hongersnood, die zeven
jaren duurde, waardoor het volk in diepe eilende gedompeld werd.
Toen beschuldigde Tsching lang openlijk zichzelven als de oorzaak van,
de ramp en bad in zeer ootmoedige houding in een moerbeziebosch
tot den Allerhoogste. Hij had een zestal zonden bedreven, die hij ook be-
leed. Nadat hij met diep berouw gebiecht had, viel er een stortregen die
den smachtenden grond vruchlbaar maakte. Ter herinnering aan deze
gebeurtenis vervaardigde hij een muziekstuk, dat men tot op dezen dag
bewaard heeft — Tsching lang was een uitmuntend wagenmenner en
schütter, twee bekwaamheden — die de aanzienlijken des lands op hoogen
prijs slelden. De eerste is bij gebrek aan wegen en rijtuigen geheel in
vergelelheid geraakt; de laatste wordt nog met grooten ijver beoefend,
alleen vermaakshalve.
Zonderling genoeg valt deze hongersnood in omstreeks het jaar 1766
vöör Christus, en dit strookt bij een verschil van enkele jaren met de
gebeurtenis in den ßijbel vermeld. Men heeft dikwijls beweerd dat
Egypte en China reeds vroeg in belrekking tot elkander gestaan hebben,
want dat er tusschen de beide volken eene zekere overeenkomst bestond.
Bij beiden vinden wij arbeidzaamheid en zucht tot orde, zij waren
reeds vroeg onderworpen aan wetten, leefden geheel voor den land-
bouw en gehoorzaamden hunne vorsten zonder tegenspraak.
De Chinezen bebouwden ook een Delta, ofschoon veel uitgeslrckler,
zij legden zieh op de sterrekunde en de wetenschappen toe, waarloe
de zeer tijdige uitvinding van het beeldschrift het hare bijdroeg.
Daarentegen waren de Egyptenaars bekrompen in de regeling der
menschelijke maalschappij, zij hadden hunne kästen, waren aan het
bijgeloof verslaafd en erkenden eene priesterheerschappij, die ChinaJs
gebieders in hunnen persoon vereenigden. Of deze twee natien ooit
iets geweten hebben van elkanders wederkeerig bestaan,' is zeer twijfel-
achtig. In het westen van Azie bloeide een ander rijk, het Assyrische,
doch bij al de vQordeelen, aan dat rijk door zijne ligging verzekerd,
en de groote pracht in het bouwen kon het met China geen gelijken
tred houden. Terwijl dit laatste met standvastigen moed door behulp
van den ploeg veroveringen maakte, werd het zwaard van Assyrie
verbroken, en de natie ging onder hare veroveraars verloren. Zoo
zeker is de ondergang van alle oorlogvoerende volken.
De zwakheid der vorsten uit het huis van Schang verhinderde de
vassalen niel zieh in hunne bezittingen te bevestigen en veelal onaf-
hankelijk le maken. Gelijk aan de eene zijde de beschaving door den
onderlingen naijver der vorsten zeer toenam, zoo werd van den anderen
kant het rijk door twist en tweedragt verscheurd.
De opvolger van Tsching lang (1763) was zijn kleinzoon Tai kia, een
jongeling met onbeteugelde hartstogten. I jin, de oude minister, was
nog aan het roer van Staat gezeten, en daarom sloot hij hem gedurende
de drie jaren rouw bij het graf van zijn grootvader op en veroorloofde
niemand bij hem te komen. Staande dezen tijd regeerde I jin zelf
en overlaadde zijnen kweekeling met zulke goede lessen, dat hij,
bij het verlaten van het praalgraf, het volk lief had, nooit weduwen
of weezen onderdrukte en zieh in clk opzigt een voortreffelijk regent
betoonde. Niet alle troonopvolgers zouden zulk eene tucht met bedaard-
heid verdragen hebben.
I jin was ook onder Wu ting (1720—1691) zeer maglig; hij had
echter zijn honderdste jaar bereikt en was dus zeer bezorgd om een
waardig opvolger te benoemen. Toen hij stierf, bewezen de stormen,
die terstond opstaken, hoeveel het land in hem verloren had. Zijne
begrafenis had plaats met keizerlijke pracht en de droefenis was
algemeen. Nooit had zekerlijk een minister geleefd, die zoo willekeurig
\ troonen omverwerpen en vorsten in J bedwang houden kon, zonder de
geringste afwijking van de edelste bedoelingen. Wu ting was een
goed vorst en gaf aan zijn broeder Tai keng als erfgenaam van den
troon deji voorkeur. Siao kia en Jong ki (1666—1636) zijn schaduw-
keizers. Onder Tai wu groeiden binnen weinige dagen twee dikke
zware boomen te midden van het hof, die hij als waarschuwende
teekeneo beschouwde, en daarom beweende de vorst met berouw zijne
vorige zonden, volgde den ouden Schun in zijne deugden na, stichtte
een hospitaal voor hoog bejaarden en had eindelijk het genoegen dat
zeslien staten hem schatling toezonden.
Terwijl Tschong ting de regering in handen had (1562—1649)
deden de barbaren uit het zuiden groote invallen en zeiden de leen-
vorsten hunne gehoorzaamheid op. Er had ook eene overstrooming
van de gele rivier plaats, die zeer veel schade aanrigtte. — Wai jin,
Hotan kia, Tsuje, Tsu sin, Wu kia en Tsu ting (1649—1432) zijn
keizers, die wij alleen bij name kennen. Hel rijk verkeerde inbenarden
toesland, de vorsten hadden hunne magt schier verloren.
Onder Jong kia (1408—1401) werd het nog ellendiger; inaar