
 
        
         
		welke  gebeurlenis  waar  of  valsch  zij;  want  de  grijze  oudheid  wil  ons  
 die  ondcrscheiding  niet  loestaan. 
 3.  Het  tijdvak  der  oude  geschiedenis ,  dat  van  den leeflijd  des wijs-  
 geers  Kong  fu  tse  tot  aan  de  dynastie  van  Tang  (618  n.  Ch.) reikt. 
 Hier  zien  wij  den  strijd  der  leenstaten  onder  elkander,  de  groote  
 zegepraal  van  de  Kong  fu  tsische leer,  de grondvesting der alleenheer-  
 schappij,  de  vorming  van  het  Chinesche  karakter  voor al de  volgende  
 eeuwen,  den  duur van  magtige  dynastien,  den  strijd met de barbaren,  
 den  tegenstand  welken  men  den  woedenden  Tartaren  bood,  met  één  
 woord,  het  votk.in  al  zijne  kracht  onder  de  groolste vorsten. 
 4.  Het  tijdvak  der  middeleeuwen.  Het  duurt  tot  aan  de  volledige  
 verdrijving  der  Mongolen.  (1368  n.  Ch.) 
 Gedurende  dezen  tijd  gaat  het  rijk  bedaard zijnen gang  en  bereikt  
 zijnen  hoogsteq  bloei,  het  wordt  herhaalde  malen  gedeeltelijk  een  
 roof  der  barbaren,  maar  standvastig  voortgaande  handhaaft  het  zijne  
 regten.  Nadat  de  hand  der Mongolen  zwaar  op  China  gedrukt  heeft,  
 wordt  dit  juk  eindelijk  geheel  afgeschud. 
 5.  Het  tijdvak  der  nieuwe  geschiedenis. 
 Het onderscheidt zieh  geenszins door de verbetering van het bestaande,  
 maar men ontdekt een  bestendig teruggaan  naar het  oude  en een ängstig  
 vastklemmen  aan  de  onveranderlijke  wetten  van  den  voormaligen tijd.  
 Het  gevolg  daarvan  was  verzwakking  en  weifeling,  het  land  viel  aan  
 de Mandschu’s  ten  deel.  Zij  zouden  vorderingen  gemaakt  hebben,  
 Indien  zij  niet  in  het  weefsel  van  de  Chinesche  wetten;  en  gewoonten  
 gevangen  waren  en  hierdoor  alle  kracht  verloren  hadden.  Eindelijk  
 kwamen  zij  met  de  westelijke  natien  in  aanraking  en  bezweken..  Dit  
 is  het  tegenwoordige  tijdpunt,  ,  misschien  het  grootste  en  gewigtigsle  
 voor  het  nageslacht  in  den  geheelen  loop dezer geschiedenis. 
 EËRSTE  TIJDVAK. 
 VAN  DE  VROEGSTE  TIJDEN  TOT  OP  JAO.  
 M V T B a l i O a i S C H E   T I J t D . 
 SCHEPPING  DER  WERELD. 
 M e t  de  verbazeude  tijdruimten  van  de  priesters  der  rede  (Tao)  
 kunnen  wij  ons  niet  inlaten;  want  als  men  millioenen  jaren  voor-  
 onderstelt,  kan  men  evenzoo  goed  trillioenen  en  quadrillioenen  aan-  
 nemen.  Beide  is  immers  onwaarheid  en  onzin,  en  de  mensch,  wien  
 slechts  eene spanne tijds gegeven is,  kan deze grenzen niet overschrijden.  
 Men heeft geheele geschiedenissen, waarin de daden der goden en geniën  
 beschreven  zijn.  Indien  de  lezer  deze  werken  ooit  ter  hand  kon  nenien, 
   dan  zou  hij  dáár  de  buitensporigste  avonturen  geboekt  vinden  
 die  in  eenig  menschelijk  brein  opgekomen  zijn. 
 Li  tse,  een  wijsgeer,  laat  zieh  over  de  schepping  des  heelals  op  
 de  volgende  wijze  uit.  Het  zigtbare  is  uit  het  onzigtbare door middel  
 der  wederkeerige  werking  van  het  mannelijk  en  vrouwelijk  begin-  
 sel  ontstaan.  Eerst  bestond  het  groote  beginsel  zonder  æther,  daarop  
 de  groote  aanvang  toen  de  æther  voortkwam,  vervolgens  het  groote  
 beginnen  toen  de  vorm  aan  het  licht  trad,  en  eindelijk  het  groote  
 aanwezen,  toen  de  stof  haar  bestaan  verkreeg.  Toen  de  æther  en  de  
 stof  nog  niet  van  elkander  gescheiden waren,  vormde  het geheel een  
 bajert.  Na  verschillende  omwentelingen  steeg  het  fijnere  in  de hoogte  
 en  vormde  den  hemel,  terwijl  het grovere naar beneden zonk en  daar-  
 door  de  aarde  ontstond.  Een  verständige  lezer  merkt  bij  deze  plaats  
 op,  dat uit de veredelde deelen de drie lichten  voortkwamen,  en daaruit  
 de  hoofdstoffen,  en  uit  deze  de  dingen,  uit  de  dingen  het  sap,  uit