
TWEEDE TU II VA K.
VAN JAO TOT OP KONG FU TSE (CONFUCIUS)
(2357—S52 voor Christas.)
O I V Z B K G R E e E S C H I E B E n i l S ,
ZOSiDVLOED.
TjST
W ij moeten dezen tijdkring met het verhaal eener gebeurtenis
beginnen, waardoor het geheele menschelijke geslacht leed. De Chi-
nezen merken hieromtrent aan, dat naar onze tijdrekening 2297 v. Chr.
de vloed tot aan den hemel steeg, de bergen bedekte, en het geheele
Rijk overstroomde. Naderhand was alles in eene woestijn herscbapen
en de wilde dieren namen de woonplaatsen der menschen in bezit.
In het lenigen van dit ontzeltend onheil, maakte zieh de regtschapen,
brave Jao (die met Noach vergeleken wordt), hoogst verdienstelijk. De
eilende was verschrikkelijk. Hij zond zijnen beroemden zoon Schun (Sehern)
uit om de bosschen af te branden en de moerassen droog te maken;
terwijl Ju na veeljarige en ongehoorde moeite eindelijk gelukkig genoeg
was, door kanalen en het openen van de monden der rivieren, het water
wederom af te leiden en de aarde bewoonbaar te maken. Kuen (Ham)
was niet in Staat dit ten uitvoer te brengen, maar zijn zoon Ju slaagde
daarin zoo goed dat hij het land oorbaar maakte; hij verdeelde het
later in verschillende distrikten, en legde de provincien schaltingen
overeenkomstig hare voortbrengselen op. Van deze voortbrengselen
heeft men eene naauwkeurige opgave en men vindt daaronder kaneel,
edelgesteenten, goud en zilver; en onder de gewerkte stoffen, kunsl-
gewrochten, die de weelde van lateren tijd eerst doet ontstaan. Ook
bragten de barbaren van de oostelijke eilanden (Japan?) Hunnen cijns,
en onder anderen stoffen, die als uit s c h e l p e n schenen zamengeweven.
De kaart, die de goede Ju vervaardigde, wordt heden nog bewaard,
en men kan daarop de oorspronkelijke grenzen des Rijks nog eenig-
zins herkennen, even als de buitengewone geographische omwentelin-
gen die sedert plaats gegrepen hebben.
De Chinezen verkeeren dus omtrent het gewigtig tijdperk van den
zondvloed niet zoo in het duister als de Grieken, de Indiers, de
Mexicanen, en andere oude volken, hoewel de overleveringen bij allen
daarop wijzen. Maar terwijl Kong fu tse hiermede zijn geschied-
verhaal begint, laat hij töch Jao gedurende al deze rampen regeren,
en bevolkt binnen weinige jaren het land zoo sterk, dat reeds
tamelijk naauwkeurige aardrijkskundige en statistieke berigten kon-
den verzameld worden; de beschaving des volks schijnt dus in zeer
körten tijd den sprong van eeuwen gedaan te hebben. Dit is geheel
in overeenstemming met het historisch karakter des volks, en wij be-
hoeven ons deswege niet te verwonderen. Nog moet men vragen.
hoe bij zulk eenen hoogen waterstand het menschelijk geslacht in leven
kon blijven, daar wij landbewoners zijn en niet gelijk de visschen in
de onmetelijke zee konden roudplassen. Hoe was het voor den land-
bouwer mogelijk terstond zijn bedrijf weder voort te zetten, daar de
bedding van de grootste rivieren door den geweldigen aandrang des waters
veranderde, voornamelijk in de vlakten door de gele rivier
en de Jang tse besproeid-, waar, zoo als bekend is, de Chinezen zieh
het eerst gevestigd hadden? Na een rijp onderzoek, blijft derhalve
niets over dan het vermoeden dat Kong fu tse, de eerste die van
den zondvloed gewag maakt, de overlevering daarvan onder het volk
nog aantrof, en haar tot bereiking van zijn doel, waarover wij later
uitvoeriger spreken zullen, inkleedde, zonder zieh aan de tegenstrij-
digheden waarin hij zieh wikkelde, te bekreunen. Voor ons is het genoeg
te weten, dat de zondvloed zieh ook over het hemelsche Rijk uitstrekte.
JAO.
Vele wijsgeeren hebben hunne lessen als geschiedenis ingekleed, om
daaraan meer duidelijkheid en kracht bij te zetten; maar niemand
heeft zijn stelsel zoo bepaald historisch voorgesteld als de Wijze van
China. Wat hij goeds in eenen vorst wenschte, wat hij voortreffe-
lijks in een staatsdienaar dacht, wat hij zieh als noodzakelijk bij den