
onderdaan, tot vestiging der menscbelijke maalschappij voorslelde, wat
hij eindelijk ononlbeerlijk voor een kind hield, dit alles heeft bij in
zijnen Jao, Schun en Ju aangetoond. Zij bezaten alle wijsheid en
alle' deugden, waren zonder gebreken, hadden kennis van alles, en
handelden zoo voortreffelijk, dat hunnen nakomelingen niets anders te
doen overschoot, dan hun voorbeeld te volgen. Na hen bestaat er geene
♦ voortgaande verbetering, geene hoogere zedeleer noch verhevener kennis;
in Jao, Schun en Ju is alles begrepen, en om volmaakt goed
le zijn, behoefde men slechts te worden, gelijk zij geweest waren.
Als men de vorsten uit dit oogpunt beschouwt, zal men het volgende
beter begrijpen.
Een roode draak had zieh bij de ontvangenis van Jao vertoond;
want deze wezens zijn in China allijd bezig zoodra een edel mensch
moet geboren worden. De Boeddhisten laten zelfs den raad der Goden
oPtreden, volgens wiens besluit de wijzen op aarde nederdalen; zij
laten Feen, Genien en zelfs de sterren het bevel geven, dat ze zieh
met het vleesch der menschheid omkleeden. Aan Jao viel evenwel
zulk eene groote eer niet te beurt. Reeds vroeger wijdde hij zieh
aan de staatsaangelegenheden, want hij was wijzer dan al zijne tijd-
genooten, maar hij weigerde op zijn twintigste jaar in het eerst
zijn zwakken broeder den troon te ontweldigen. Doch toen hij
eens daarop gezeten was, was het ook voor altijd gedaan met de
siechte regermg. Het voornaamste dat wij van hem bezitten, zijn
de voortreffelijke laconische redenen van staalkundigen, gods-
dienstigen en algemeenen inhoud, die hij tot zijne ministers en
dienaren hield, en die ons de Chinesche wijze, ofschoon in eene
zeer duistere taal, bewaard heeft. Bestonden er misschien in zijnen
tijd snelschrijvers gelijk thans in het Engelsche parlement? Groot
en verheven waren zijne gedachten; hij was vroom, matig, een-
voudig, met een doordringend verstand begaafd, om alles te bevat-
ten en te verbeteren. Voornameiijk blonk hij uit in de keuze zijner
ambtenaren. Eene geheele vergadering van .raadslieden kon hem niet
overreden eenen uitstekenden staatsman in dienst te nemen; want
deze man was slechts groot in buitengewone omstandigheden, maar van
geringe beteekenis, en weifelend, als het de gewone en alledaagsche
bestunng des Rijki betrof. En Jao had gelijk; hij wendde door zijn
weigerend antwoord eenen opstand af. Zoo kon het niet missen, of
de roem zijner groote geeslvermogens moest zieh spoedig verbreiden;
een vorst van eenen stam der zuidelijke barbaren was daarvan zoo
geheel doordrongen, dat hij, om den grooten keizer te huldigen, naar
de hoofdstad kwam. Hij gaf aan Jao een schildpad ten geschenk,
wier schaal met de oude schrijfkarakters prijkte. Hoe groot was
echter de verbazing, toen een voornaam oudheidkundige de geschie-
denis des Rijks van de vroegste tijden af daarop ontdekte. Dat
was dan ook een onvergelijkelijke vond! Dit geleerde dier bragt
daardoor zijn gehegle geslacht in een goeden naam, dien alle schild-
padden nog tot op dezen dag in China bezitten. Zij worden daarom
zeer veel in waarzeggerijen gebruikt, en weten evenzoo veel van de
toekomst als van het verledene. De grijpvogel en de pheniks ver-
toonden zieh natuurlijk weder; want beide vinden hun bestaan in
den zonneglans van goede regeringen, en nooit anders. Ook regende
het manna in dezen tijd.
Jao was zeer gesleld op de jagt; maar terwijl hij zieh daar-
mede vermaakte, rigtte hij zijne togten zoodanig in dat hij binnen vijf
jaren het geheele land doorreisde, en op elke plaats alle klagten en
verzoeken hoorde, en de berigten der ambtenaren inzamelde, terwijl
hij een onderzoek naar hun gedrag en hunne maatregelen in-
stelde. Dikwijls reed de keizer in zijne staatsiekleederen, met de diadeem
versierd, op een rooden wagen gezeten, waarvoor een schimmel
gespannen was, het land rond, en bezocht de hutten der armen, wec-
zen en weduwen; over allen geluk en tevredenheid uilslortend. Het
volk juichte van blijdschap en verrukking, en nooit was een vorst
meer bemind. Met deze gemeenzaamheid verbond Jao eene groote
gestrengheid; want vele zijner ministers werden uit het land en
onder de barbaren verbannen, met den last om hunne zeden te be-
schaven, en zij deden ook hun best om aan dit bevel te voldoen.
De straffen die hij in vereeniging met zijne grooten bepaalde, waren
van eenen vreesselijken aard, zij bestonden in verminkingen des lig-
chaams en de onteerends'te doodslraffen. Echter zegt Kong fu tse dat
de deugd van Jao het gansche land deugdzaam gemaakt heeft, daarom
moet men het wreede wetboek slechts tot afschrik der misdadigers en
tot voorkoming der overtredingen gebruikt hebben. Maar alle volkcn
hebben hunne gouden eeuw, als naklank van het paradijs, waar de
onschuld heerschte, en de zonde onbekend was, terwijl eene volmaakte
gelukzaligheid den menschen ten deel viel. En dit is bij de Chinezen
het lijdvak van Jao.