
 
        
         
		fl II 
 TWEEDE  AFDEELING. 
 DE  DYNASTIE  DER  TAI  TSING. 
 (1644 TOT OP ONZEN TI Jd) . 
 EERSTE  HOÖFDSTÜK. 
 SCHUN  TSCHI  ,  IN  D E   WALHALLA  GENAAMD.SCHI  TSD  SCHANG-HOANG  T I . 
 0644-1661). 
 ln  het  zuiden,  waar  de  krijgstrompet  door  alle  dalen  en  bergen  
 scbalde,  scheuen  de  oyerblijvende  vorsten  van  de  familie  der  Ming  
 ihans  de  gegronde  hoop  te  koesteren,  dat  zij  de  overwinning  zouden  
 behalen.  Hoe  gemakkelijk  het  ook  mögt geweest zijn het land met  een’  
 enkelen slag van hetzwaard in te nemen,  en hoe spoedig de Man tschuren  
 het  ook  schijnbaar  veroverd  hadden,  de  geest  van  de  Chinesche natie  
 was nog geenszins uitgestorven. Hetvolk scheenonoverwinnelijk,  zöodra  
 de Tartaren volgens hunne gewoonte vreesselijke en barbaarsche verwoes-  
 tingen  aanrigtten;  want  in  elken  Chinees  ontmoetten  zij  een  vijand.  
 Nog  flikkerde  de  vlam  der  liefde  tot  het vaderland in de zuidwestelijke  
 provincies,  toen  zieh  gelijktijdig  in  het  noordwesten  de  beslissendste  
 tegenstand,  dien  de  Tartaren  ooit  gevonden  hadden,  in Sehen  si ver-  
 toonde.  De  oude  rooversgezellen  van  Li  waren  nog  niet  dood;  zij  
 verblijdden  zieh  nu  als  patriotten  op  te  treden en de Chinesche banier  
 op  den  door  Tartaren  bezoedelden  bodem  te  planten  (16i9).  Sleehts  
 3000  Man  tschuren  bewaakten  de  hoofdstad  dezer provincie;  zij waren  
 te  zwak  om  het innemen der steden  te verhinderen, zoodat het geheele  
 land  binnen  körten  tijd  de  Chinezen  weder  huldigde,  maar  het  was  
 een zeer bont en verward leger dat zulks  bewerkt  had,  omdat  het  geen  
 tegenstand  vond;  en  zoo  meende  dit gepeupel de grootste heldendaden  
 verrigt  te  hebben.  De  bevelhebber  van  de  provinciestad  was  grijs  geworden  
 in  den  oorlog,  wreed  en  dapper.  Toen  hij  dit talrijk leger zag  
 naderen,  wilde  hij  alle  Chinesche  inwoners  van  die  stad vermoorden.  
 De  menschlievende  stadhouder  stelde  zieh  met  goed  gevolg  voor  het  
 sparen van  hun leven  in  de bres,  en de Tartaren beproefden intusschen  
 een  uitval  metjjunne  beste  troepen,  die  echter  terstond  werd  afge-  
 slagen.  De  belegeraars  kwamen  tot  bij  de poort.cn en dreven de bijkans  
 voor  onoverwinnelijk gehouden Man tschuren gelijk eene kudde schapen  
 voor  zieh  heen.  Nu  kwam  de  onbarmharlige  bevelhebber  terug  op  
 zijn  vroeger  plan,  om  mannen,  vrouwen  en  kinderen  in  de  stad nedr  
 te  sabelen;  de  verschrikte  stadhouder  meende  in  eene  burgerwa-  
 pening  een  hulpmiddel  gevonden  te  hebben,  om  de  stad  te  verde-  
 digen ,  en aan de eilende  te  ontkomen.  Met  allerlei  wapenen  voorzien,  
 trok  deze  menigte  de  poort  uit  en  tastte  een’ hoop bedelaars en vage-  
 bonden  aan,  die  ijlings  de  vlugt  namen.  Op  zulk  een  gelukkig  gevolg  
 had  men' vroeger  niet  de  flaauwste  hoop gekoesterd, want de Tartaren  
 hadden  zelfs  eene  nederlaag  ondergaan.  Zoo  kwamen de inwoners fier  
 naar  hunne  stad  terug  en  de Man  tschuren  verloren  allen lusl om hen  
 aan  te  tasten.  Het  is  onverklaarbaar,  dat  het  hun  nooit in de  gedachte  
 kwam  deze  onderdrukkers  uit  hunne  muren  te  verjagen.  Intusschen  
 ontving  het  hof  berigt van het verlies dat hen in  deze streek bedreigde,  
 en  zond  aanstonds  een  talrijk  leger  derwaarts,  om  het  verlorene  te  
 herwinnen.  De  oproerlingen  hoorden  dit  naauwelijks,  of  zij  vlugtten  
 en  verspreidden  zieh naar alle  rigtingen,  bij  ondervinding  wel  bekend  
 met  de  vlugheid  der  Tartaarsche  ruiterij.  Bij  de  aankomst  der keizer-  
 lijke  troepen  was  niet  een  eenig  man  te  vinden;  nu  vergenoegde zieh  
 de  generaal  met  de  steden  te  bestraften ,  die  dit  liederlijk  gepeupel  
 hare  poorten  hadden  binnengelaten. 
 Kort  daarop  zond  het  regentschap  een  bode  met  een  zeer  talrijk*  
 gevolg,  om  eene  bruid  van  den  magtigsten  Mongoolschen  vorst  voor  
 den  jongen  keizer  te  halen.  De  jongelingen,  die  tot  dit  oogmerk  
 waren  afgezonden,  trokken  door  eene  stad;  toen zij  een selioon meisje  
 zagen,  dat  volgens Chineesch gebruik in een draagstoel naar de woning  
 van  hären  bruidegom  gebragt  werd,  greep  een  van  de  losbandige  
 Man  tschuren  de  schoone  en  deed  haar geweld aan.  De vader,  daarvan  
 verwiltigd,  begaf  zieh  weenend  over  den  aangedanen  smaad  naar  het  
 kwartier van den gezant. Deze beschouwde de onteering als een jongens-  
 streek en spotte met  ’s mans  tränen.  De  vader  ging  heen,  maar kwam  
 weldra  terug,  en  smeekte  ernstig  om  den  schaamteloozen  dader  te