
 
        
         
		VIJFDE  AFDEELING. 
 LATERE  DYNASTIE  DER  HAN. 
 (947—950  na  Christus.) 
 Kao  tsu was ook een  Tartaar.  Hij  bezat  groote  ligchaamskracht,  uit-  
 muntende  krijgsmanstalenten,  maar  was  altijd  listig  en  geduldig  bij  al  
 wat hij  ondernam,  tijd  en uur afwacbtend,  om zijne plannen ten  uitvoer  
 te  brengen.  Hij  zag  wel  voornit,  dat  het  op  oorlog  met  het  rijk  van  
 Liao  tong  moest  uitloopen,  daarom  vermeerderde  hij  zijne  Soldaten.  
 Hij  verleende  zijnen  beer  in  den  uitersten  nood  niet  de  minste hulp,  
 boewel  hij  door  een  koenen  marsch  de  benden  van  de  hoofdstad  had  
 kunnen  verdrijven,  want  hij wachtte totdat de dood  van  den  Khan  hem  
 ruim  baan  gaf.  Toen  was  niemand zelfstandiger  en bedrijviger dan  hij;  
 hij  geleek  op  een  leeuw,  die  pas  uit  zijn  slaap  gewekt,  begeerig naar  
 roof, met vreesselijk brüllen door  de bosschen ronddoolt. 
 l)e  natie,  die  hem  als  een  beschermer  tegen  de gehate  Tartaren  be-  
 schouwde,  ondersteunde  hem met  al  hare  kracht.  De  bezettingen  der  
 Kitanen  waren  buitendien  niet  talrijk,  en  kenden  het stelsel van verde-  
 diging  niet.  Binnen  een  jaar  waren  dus  alle  nomaden  uit  China  
 verjaagd,  een  der hoofden  van  een wilden stam was zelfs  naar  de hoofdstad  
 gekomen  om  zieh  als  leenman  van  het  rijk des  keizers  gunst  te  
 verwerven.  Men  verwachtte  de dagen van zegeri uit vroeger tijdvakken,  
 toen  Kao tsu ten grave daalde,  en aan zijn zoon  In ti,  nog een jongeling,  
 den schepler naliet (948). 
 In  den  aanvang zijner regering was de jonge keizer  zeer gelukkig.  De  
 grenssteden,  welke  de Tartaren nog bezet hielden,  werden,  de eene  na  
 de andere,  aan zijne heerschappij  onderworpen.  De  onaf hankelijke vorst  
 van  Schu  vond  zieh  ook  door  de  troepen  des keizers z'oo in het naauw  
 gebragt,  dat  hij  alle  hoop  op  verdediging had moeten  opgeven,  indien  
 hem  niet  een  monnik  ter  hulp  wäre  gekomen.  Deze  wist eenen  stad-  
 houder te overreden,  dat hij oorspronkelijk  tot den keizerstroon bestemd  
 was;  die  vleitaal  behaagde hem  zoo  zeer,  dat  hij  zieh reeds bij voorraad  
 in het bezit van den schepter waande.  Hij  deed derhalve eene oproeping,  
 vol  van de schitlerendste beloften,  om zijn  vaandel  te volgen.  Twee van  
 de aanzienlijksten des lands, in vereenigingmetden opperveldmaarschalk  
 van  het  Chinesche  leger,  gaven  zieh  op  leven  en  dood  aan  den  rebel 
 over.  Hel  oproer  verbreidde  zieh  met  zulk  eene  snelheid,  dat  weldra  
 geheele provincien den keizer  trotseerden. 
 ln dezen  bedenkelijken Staat van zaken  vertoonde zieh  een getrouw en  
 bedachtzaam  generaal,  om  den  monarch  zijn  troon  te  verzekeren.  Hij  
 behandelde  de  Soldaten  als  zijne  eigene  kinderen;  hij  verzorgde hunne  
 weduwen en weezen,  ondersteunde hunne vrouwen,  en wanneer de Soldaten  
 gewond waren,  dan werden  zij met moederlijke  zorg in  de  zieken-  
 huizen verpleegd.  Het leger was hem  dus zeer genegen;  de Soldaten  ver-  
 droegen de  bezwaren  van het beleg met de  grootste bereidwilligheid,  en  
 boden den rebellen moedig het  hoofd.  De belhamel werd in eene vesting  
 ingesloten  en  op  de  wanhopigste  wijze in  het  naauw  gebragt.  Nog verwachtte  
 men  redding van  de  troepen van Schu;  doch dezen,  hoezeer  in  
 het gezigt van  het vijandelijk leger,  durfden  het niet aan te tasten.  Toen  
 deed  de  aanstoker  van  den  opstand  een  uitval.  Zijne  troepen,  door  
 honger uitgemergeld,  werden  in  stukken  gehouwen,  en men  was  ge-  
 noodzaakt  spoedig de poorten der stad te sltiiten om  den  binnendringenden  
 vijand af te  keeren.  Toen zeide  het opperhoofd:  «alles is verloren;»  
 hij  ontbood den monnik en beklaagde zieh over zijne voorspelling,  maar  
 ontving  de  belofte  van  spoedige redding.  Deze volgde inlusschen  niet.  
 Toen huiverde de rebel over zijnen ijzingwekkenden  toestand,  riep zijne  
 vrouw  tot zieh, bragt zijn zoonlje,  nog een  zuigeling,  naar zijne woning,  
 en  stak  haar  in  eigen  persoon  in  brand,  om  zieh  onder  het  puin  te  
 begraven.  Na dit vreesselijk  tooneel gaf de stad zieh over.  De  keizerlijke  
 generaal  greep  den  bedrieger,  die den stadhouder tot dezen stap verleid  
 had,  en bragt hem,  nevens  den  zoon des belhamels,  naar de hoofdstad,  
 waar  ze  beide,  mitsgaders  de  overige  leden  der  familie,  in  stukken  
 gehouwen werden. 
 De  tweede  oproerling was een wreedaardig en onverzettelijk man. Ook  
 hij  werd  in  eene  vesting  door  de  keizerlijken  belegerd.  Reeds  was  de  
 voorraad  rijst  geheel  opgeteerd, maar nog wilde hij  zieh niet overgeven.  
 Toen  liet  hij de kinderen der burgers,  die allen schreeuwden  om  brood,  
 in zijn  paleis vergaderen;  hij zeide hun met een vreesselijke stem,  dat hij  
 niets te geven  had, maar bereid was om  hen van alle kwalen des levens te  
 bevrijden. Nu werd zijne ljjfwacht ontboden,  om deonschuldigekinderen  
 neer te  sabelen.  Zoodra de afschuwelijke  daad volbragt was,  woog men  
 het  vleesch  zorgvuldig  af,  en  verdeelde  het rantsoensgewijze  onder  de  
 Soldaten.  Nadat de honger op deze kannibaalsche wijze gestild was,  bleef  
 er  geen  de minste hoop op onlzet over.  Eindelijk werd  de  kommandanl,