
 
        
         
		TIEN  K I ,   IN   DE  WALHALLA  OENAAMD  H I  TSONG. 
 (1621-1627). 
 Nu  was  er  weder  een  zwakke  knaap  op  den  troon  gezeten,  in  een  
 tijdperk,  dat  een  Alfred  het  rijk  ter  naauwernood had kunnen staande  
 houden.  Gelukkig  vond  Tien  ki  zoo  veel  met  builenlandsche  aangele-  
 genbeden  te  doen,  dat  de  genoegens  van  het  harem  naauwelijks  de  
 geringste  opmerkzaamheid  konden  trekken,  en  de  jongeling  bestendig  
 tusschen  hoop  en  vrees  zweefde.  In  zulke netelige omstandigheden was  
 er  geen  minister  die  zieh  de  regering krachtdadig aantrok,  geen enkel  
 dapper  generaal  die  aan  het  hoofd  der  Chinesche  legers het vaderland  
 verdedigd  zou  kunnen  hebben.  Het  inwendig  bestuur  des  lands  was  
 door  de  nalaligbeid  der  mandarijuen  en  Tien  ki’s  voorvaderen  geheel  
 in  de war,  en  eene  krachtige  band  noodzakelijk  om  te  herslellen wat  
 door  wanorde  was  verloren  gegaan.  Desniettegenstaande  was  China  
 nog  sterk  genoeg  om  iederen  vijand  het  hoofd  te  bieden,  om  met  
 zijne  millioenen  de  indringende  Tartaren  af  te  slaan,  en  de  binnen-  
 landscbe  opstanden  te  dempen.  Ongelukkig  bekommerde niemand zieh  
 om  deze  ongelegenheden,  en  het  hoofdoogmerk  der  regering  was  ge-  
 rigt  op  uitvlugten,  om  zieh  voor  het  oogenblik  te  beveiligen,  zonder  
 zieh  aan  de  toekomst  te  bekreunen.  Wat  kon  men  onder  zulke  omstandigheden  
 verwachten ? 
 In  Sse  tschuen  woonde  een  van  de  kleine  vorslen,  wiens  landje  
 bij  het  rijk  was  ingelijfd.  Hij  was  in  groot  aanzien  bij  zijne  onder-  
 danen,  bovendien  een  zeer  gestreng  man  en  vond  zijn  genoegen  in  
 de  wapensehouwing  en  het  werven  van  vele  Soldaten,  waarin  zijne  
 broeders  hem  belangrijk  ondersteunden.  Nu  wilde  het  geval  dat  hij  
 met  zijn  leger  naar  de  hoofdstad  dezer  provincie  ging,  om  er  eenige  
 zaken  te  verrigten** Toen  hij  zijn  pligt  gedaan  had,  weigerde  de  
 stadhouder  hem  zijne  betaling;  daarom  vermoordde  hij  dezen  man.  
 Nu  kon  hij  niet  meer  op  vergiffenis  hopen,  en  trok  aanstonds  naar  
 andere  steden,  die  hij  op  brandschatting  stelde,  om  zijn  gezag  op  
 het  platte  land  te  bevestigen.  Eindelijk  waagde  hij  zieh  ook  voor  de  
 poorten  van  Tsching  tu,  waar  de  kommandant  hem  zeer  dapper  ont-  
 ving.  Maar  de  rebellen  waren  met  veel  moed  bezield  ,  zoodat  zij  
 tweemaal  beproefden  de  stad  stormenderhand  in  te nemen. Eerst loen  
 hunne  lijken  de  grachten vulden en  het water hun  kamp overstroomde, 
 trokken  zij  af,  om  het  geleden  verlies  te  herslellen.  Zij waren  echter  
 nog  niet  afgeschrikt,  maar  zöchten  op  alle  mogelijke  wijze  een aantal  
 stevige  belegeringswerken  te  vervaardigen,  en  eensklaps  kwamen  
 deze  uit  een  bosch  te  voorschijn  ,  door  vele  honderden  ossen  op  
 steenen  rollen  getrokken.  Zoodra  de  kommandant  deze  groote  toebe-  
 reidselen  in  het  oog  kreeg,  gaf  hij  terstond  bevel  om  een  uitval  te  
 doen  ;  zijne  troepen  vielen  op  het  hoornvee  aan,  dat  zij  in  weinig  
 tijds  verjoegen,  zoodat  de  zware  gevaarten  daar  doelloos  stonden. Nu  
 beproefden  de  belegeraars  andere  middelen  om  den  vijand  te  over-  
 winnen,  maar  werden  dikwijls  te  leur  gesteld,  zonder  evenwel  tot  
 wijken  gebragt  te  worden.  Toen  daeht  de  mandarijn  dat  men  door  
 list  iets  zou  kunnen  uitrigten;  hij  overreedde  een  oflicier  van  de  rebellen  
 om  in  de  stad  te  körnen,  en  maakte  met  hem  zulk  eene  uit-  
 munteude  afspraak,  dat  nog  vöör  middernacht  het  geheele  kamp  van  
 den  vijand  in  brand  stond,  en  deze  nu  genoodzaakt  was  in  aller  ijl  
 af  te  trekken.  Niemand  onderscheidde  zieh  in  dezen  oorlog  meer  dan  
 eene  vrouw,  die  uit  een  krijgshaftig  geslacht  gesproten  was.  Twee  
 van  hare  broeders  waren het  leger  reeds  naar  Liao  tong  gevolgd  en  
 op  het  slagveld  gebleven;  de  derde  was  gewond,  en  zijzelve  was  de  
 aanvoerster  van  liet  vierde  regiment  tot  verdediging  des  vaderlands.  
 Toen  zij  van  den  opstand  hoorde,  vereenigde  zij  zieh  aanstonds  met  
 het  leger  van  den  stadhouder,  en verdedigde  zieh  edel en standvastig,  
 tot  groote  verwondering  der  Chinesche  generaals.  Zonder  haar  zou  
 het  onmogelijk  geweest  zijn  de  oproerlingen  te  weerstaan;  maar  de  
 lafhartigsten  gevoelden  zieh  aangevuurd  tot  den  slrijd,  toen  zij  eene  
 vrouw  aan  het  hoofd  der  troepen  zagen,  die  in  den  oorlog  grijs  geworden  
 krijgslieden  in  dapperheid  overtrof.  Aldus  werd  het  voor  de  
 keizerlijke  troepen  mogelijk  om  de  vlugtelingen  in  de  naauwe  bergpassen  
 te  klemmen.  Daar  had  nog  een  vreesselijke  slag plaats, waarin  
 de  opstandelingen  zieh  tot  den  laatsten  droppel  bloeds  verdedigden  
 en  bijna  geheel  vernield  werden. 
 Kort  daarna  verbreidde  zieh  deze  opstand  naar  andere  streken  en  
 overstroomde  insgelijks  Kuei  tscheu. —  Daar  kwamen  echter de over-  
 winnende  krijgslieden  van  Sse  tschuen  de  beangste  burgers  der  pro-  
 vinciestad  te  hulp;  de  oproermakers  moeslen  spoedig  vlugten  en  hun  
 rijken  voorraad  aan  de  hongerige  belegerden  achterlaten.  Na  deze  
 voorvallen  zond  men  een  uitvoerig berigl van  de  volledige overwinning  
 der  Chinesche  generaals  aan  den  keizer.  Te  Peking had men volstrekt