
 
        
         
		naar een post stond,  doch hem slechts door een kamerling verkrijgen  kon.  
 Hij  was  daarover  gebelgd,  en  gaf zijn afkeer van zulk eene regering  te  
 kennen.  Toen  zijne  taal  den magtigen  gunsteling ter ooren  kwam,  was  
 hij  er aanstonds op bedacht om  dezen man  in  het verderf te störten.  Tot  
 stadhouder  in  eene afgelegene  provincie benoemd,  moest  de prins eene  
 breede rivier overtrekken,  waar men de schippers reeds omgekocht had,  
 die hem  en  zijn gevolg beten zinken.  Tschao tsong zwoer den kamerling  
 wraak  en  verbände  hem  vooreerst  van  het  hof.  Maar toen  de geheele  
 natie  den  al  te  toegevenden vorsl  beschimpfe,  die niet eens  zijne eigene  
 bloedverwanten  kon  beschermen,  gaf  de  keizer  eindelijk  bevel,  den  
 voormaligen gunsteling in zijn eigen huis om  te brengen.  Doch deze had  
 dappere  krijgslieden  in  zijne  dienst,  zoodat  de  keizerlijke  Soldaten  de  
 wijk moesten nemen en de moordenaar ongestraft ontsnapte. De ministers  
 berispten den monarch,  hij  moest het zieh laten  welgevallen  de bitterste  
 woorden  te  hooren,  zonder  in  Staat  te  zijn  de  geringste  hulp  aan  te  
 brengen. 
 Bij  het  eerste  uitbarsten  der  vijandelijkheden  van  den  kant der ver-  
 schillende stadhouders,  gaf de monarch zieh  over aan de leiding van een  
 trouweloos  dienaar,  een  man  met  een  zeer  innemend  voorkömen,  be-  
 vallig  in  zijne  manieren,  lerwijl  over  al  zijne  woorden  een  schijn van  
 billijkheid  verspreid  lag.  Maar hij  was een aartsverrader,  die zijn  goed-  
 hartigen  beschermer  te  dieper  trachtte  te  doen  vallen.  Toen  hij  zekere  
 prinsen  des  huizes  niet door list kon overweldigen,  brak  hij  in  hunne  
 paleizen  binnen,  onder voorwendsel,  dat  zij  rebellen waren,  en  roeide  
 deze  takken  van  de  keizerlijke  familie  geheel  uit.  Op  zijn voorslag ver-  
 liet  de keizer zijne hofstad;  op zijn voorslag keerde hij  derwaarts  terug;  
 zoodat  de  opperheer  als  een  speelbal  in  zijne  handen was.  Naderhand  
 bouwde men  weder  een  prächtig paleis,  waar  Tschao tsong heerlijk en  
 in  vreugde  leefde.  Hij  was  ook  gelukkig  genoeg,  om  twee  bekwame  
 ministers  aan te stellen,  die echter vijandig  tegenover elkander stonden.  
 Doch  hetgeen  den  vorst  de  meeste zorg veroorzaakte,  was,  dat  hij  zieh  
 volstrekt  niet  ontslaan  kon  van  den  invloed  der  kamerlingen,  die hem  
 gelijk  slangen  betooverd  hadden.  Op zekeren avond  keerde  hij  zeer laat  
 naar  het  paleis  terug;  hij  werd  verstoord  op  deschildwacht en doodde  
 haar  oogenblikkefijk.  Woedend  belrad  Tschao  tsong  het  harem ,  waar  
 hij  eenige  vrouwen,  op  wie  hij  misnoegd was,  vermoordde.  Schrik  en  
 ontzetting heerschten  thans in de  zalen,  elk  der  bewoonsters dacht,  dat  
 nu  hare  beurt  zou  komen.  Het  was  reeds  zes  ure  ’s morgens,  en  nog 
 waren  de  poorten  niet geopend.  Toen kwam  de overste der kamerlingen  
 met zijne  lijfwacht en brak  ze open.  Bij  het  binnenlreden vernam  hij  de  
 gruwelen;  hij  greep  den  keizer  met  zijne  gemalin  en  eenige  andere  
 vrouwen  en  bragt  haar  in  een  afgelegen  gebouw,  waar  niemand  
 toegang  vergund  werd,  terwijl de erfgenaam  van den troon  tot regerend  
 vorst  werd  uitgeroepeu.  Het gerucht van dit buitengewoon  voorval ver-  
 breidde  zieh  spoedig  door  het  geheele  land;  allerwege  morde  het  volk  
 over  de  gewelddadige  maatregelen  des  kamerlings,  e n d e   minister  
 van Staat verklaarde ten laatste plegtig,  dat  hij  wraak  wilde  nemen.  ln  
 ’t geheim  verzamelde  hij  eene  schare  getrouwe en reusachtige wachters,  
 begaf zieh daarmede naar de  gevangenis van  den  keizer,  brak de deuren  
 met  geweld  open  en  bevrijdde  de  geheele  familie,  die  hem  met heete  
 tränen  van  blijdschap  dankte.  Het  volk  was  inmiddels van het voorge-  
 vallene  onderrigt  geworden,  bestormde de huizen der  beide hovelingen  
 en  hieuw  de  schuldigen aan stukken.  Zoodra de  getrouwe  staatsdienaar  
 bemerkte,  dat de zaken  zulk eene voordeebge wending genomen  hadden,  
 besloot  hij  de  geheele  maagschap  der  kamerlingen  uit  te  roeijen.  Dit  
 mislukte  echter,  even  als  alle  soortgelijke  ondernemingen;  er ontstond  
 zulk  een  vreesselijke  strijd,  dat  de  keizer genoodzaakt was,  de  wijk  te  
 nemen  naar eene andere stad.  Toen vatte een der parlijhoofden eensklaps  
 het voornemen  op,  om  den opperheer met een groot leger in  triomf naar  
 zijne  residentie  terug te brengen;  daarom belegerde hij de vesling,  waar  
 deze zieh bevond.  Het garnizoen verdedigde zieh zeer dapper, sloegelken  
 aanval aff  maar leed  zoo vreesselijken  honger,  dat  de straten met  Iijken  
 waren bedekt, en degenen die  nog leefden den slervenden het vleesch van  
 het ligehaam sneden, om hunnen honger te stillen. De eilende was zoo groot,  
 dat er bijkans dagelijks zelfs  een van de keizerlijke familie stierf,  zoodat  
 eindelijk  de  harten  neigden  tot de overgave  en de persoon van den vorst  
 weder  aan  een anderen raddraaijer  in  handen  viel.  Hij  ging de stad  uit,  
 hield eene uitvoerige rede tot den belegeraar,  die van zijnen kant erkende,  
 dat  het slechts de uiterste noodzakelijkheid geweest was,  die hem bewogen  
 had  tot dezen vermetelen stap,  om zijnen oppergebieder zelven  in te  
 sluiten.  Na  den  met  edelgesleenlen  bezetten  gordel „van  Tschao  tsong  
 ontvangen te  hebben,  trok hij met groote pracht naar de hoofdstad.  Zijn  
 eirste  werk  was  hier,  alle  kamerlingen,  met  uitzondering  van  eenige  
 grijsaards en kinderen,  ter dood  te brengen,  en  naar de provincien bevel  
 te  zenden,  om  aldaar  hetzelfde  te doen.  Daar de bevelhebber een groot  
 leger had,  en de Soldaten hem zeer genegen waren, was dilgcene moeije