Meo autem judicio hæc arbor affinis eft alu , quæ
itidem anno deraum 1693 mihi innotuit, ac memora-
to in itinere deteéla fu it, quæ LaPbaria Saluons leu
Upas Lacki Lacki vocatur, quæ affinis quoque eft
Mangæ Brava, quæ infra in 42 capite defcnbitur.
E X P L I C A T I O
Tabula Sexageßma,
Quæ ramum exhibet arboris > cujus ffuflus MufcuUforms A
Rumpbio vocatur.
A. Ipfum denotat/r»#*»*.
O B S E R V Â T I O .
Arborem hanc ad Apocyta genus pertinere, Adle confiât;
ünde & Apocynum arborefcens fruftu MufcuJiformi topiario
vocari pollet.
CAPUT DECIMUM QUINTUM.
Ampacus latifolius. Ampac.
ÀMpacus duplex eft, major nempe & latifolius , alter
verO minor & anguftifolius, major Ampacus
hoc peculiariter defcribetur capite.
Eft autem plerumque frutex ingens , raro arbor, ho- '
minem craffa eft, qualis in defends crefcit locis, ejus-
quetruncusnon réélus,fed incurvus &finuofus eft,at-
que fæpe etiam inclinans. Ejus cortex eft ex cinereo
ruftus, fragilis, fuccofus, ac facile ab arbore fepa-
rari poteft. Folia funt magna, tria femper junéta in
communi petiolo longo, quorum medium longius eft
binis -lateralibus , font autem oblonga , ab utraque
parte anguftata, mperius fubrotundo-acuminata , pie-
j-umque o£to longa pollices, quatuor lata, in jumori-
bus vero duodecim longa funt pollices, feptem&o&o
pollices lata, flacdda, inferius mollia & lanuginofa ,
inftar foliorum Cydoniæ, quales & font pétioli, qui
in tenuibus'&longis ramîs cruciatim locantur, coftæ
transverfales arfte fibi accumbunt & oblique decur-
tunt : Ex foliorum. aiis longi progerminant racemi, u-
ti in Alcanna vel Vite.
Flofculi font copiofi & congefti, atque ex quatuor
parvis & fobrotunais confiant petalts , qui in centro
plurima gerunt ftamina breviuscula cum antheris fla-
vefcentibus, in quorum medio ftilus excrefcit luteusj
font autem inodori, atque fob hifce racemis bina plerumque
foliola fopponuntur ffaccida, minora reliquis.
Flofciilis foccrefcunt baccæ-parvæ, binæ fibi junttæ
Coriandri femini fimiles v el paulo minores, virides ,
quæ fefe aperientes officulum exhibent parvum inftar
feminis Sinapios, ex coeruleo nigrum, glabrum & fplen-
dens inftar Margaritæ. -Si baccæ iftæ in quatuor de-
hifcant legmenta , florem referont quadripetalum ,
quæ diu in racemo perfiftunt, licet lemina fuerintde-
lapfa, quæ nullum notabilem habent faporem.
iVrboris lignum eft molle,-album,ficcum,& inutil
e , ex trunco effluit, fed perpauca & rara refina flava,
■ plerumque pellucida, nunc citrina, nunc crocea in-
liar Succini, quæ dura admodum eft inftar Dammam
Batu, fique recens fit, nullumpeculiarem fpirat odo-
rem , immo ingrata fere e ft, fed vetufta & crocea, car-
bonibus inpofita odorem fpirat Styracis Calamita vel
proprie Caju Lacca, refina hæc non invenitur nifi circa
mfom corticem prope nodOs,qui foil expofitifont,
-in parvis granulis.
Arboris cortex gravem fpirat hircinum odorem, m-
cölis tarnen gratum , in una tarnen regione jucundio-
rem quam in altera. In Hitoe faltem & Uliaflenfibus
infulis non ita ingratus eft quam in Leytirfiora : Flores
fert Junio,. ac brevi poft fruâus confpiciuntur matu-
r i, qui diu ex jacemis dependent in quatuor fifli feg-
menta, qui femina fua emiferunt.
Myns oordeels beeft dezen boom eenige maagCchap met
een ander, dewelke ik ook eerfi in 't jaar 1693. heb heren
kennen, èn op de voornoemde toet ontdekt is , genaamt
Laélaria Salubris, of Upas Lacki L a cki, zynde mede een
maagfcbap van Manga Brava, den welken ziet in 't volgende
42. Kapittel.
U Y T L E G G I N G
Van de x-ejlig fte Plaat,
Dewelke vertoont een Tak van een boom , welkers vrucht
de Mojfehormge vrucht van Rumphhtf genaamt wert*
A. Wyft aan de vrucht zelve»
A A N M E R K I N G .
Dat deze Boom tot het geflagt van de Apocynum behoort,
is licht uit de befchryving af te nemen , waarom ze ook
boomachtige Apocynum met een MoITelformige verhevene
vracht genaamt kan werden.
XV. H O O F T S T U K .
De Breedbladige Ampac-Boom.
D E Ampa c-hoorn is tweederlei, de eerfte groote, en
breedbladige, de tweede kleine, en fmalbladige. De
groote, zyndé de eigentlyke Ampac, zullen wy in dit
Kapittel befcbryven.
De zelve blyft meefi een groote Jlruik, zelden werden-
de een boom van een mans dikte, te weten, op eenzame,
wilde plaatzen , wiens-fiam ook niet regt, maar bochtig,
en voor over bellende floot. De fcborjfe is ligt-ros, en
met graauw gemengt, breekzadm, zappig, en laat zig
ligt van den boom, fcbellen. De bladeren zyn groot,
ftaande altyd drie by malkander op een lange Jleel, waar
van bet middelfie langer is dan de twee ter zyden, lank-
werpig, en achter toefmallende, voor rond met een kort
fpitsje, in ’t gemeen acbt duimen lank, vier dito breed ,
aan de jonge boomen twaalf lonk, en zeven a acbt dito
breed, flap, van onder en'zagt en wollig, als queeblade-
ren, gelyk mede de jleelen, dewelke aan de dunne lange
■ takken in ’t kruis Jiaan, de’ ribben zyn digt, enloopen
fcbuins. Uit den fcboot der bladeren komen lange trof
Jen, gelyk aan. de Alcanna of Wyngaart.
De bloempjes jiaan digt, en zyn van vier kleine en
rondacbtige blaadjes gemaakt, met veele korte draatjes
in de midden, en bleek-geele nopjes, daar op in de midden
een geel heuveltje., en zonder reuk: aan deze troffen
ziet men ook gemeenelyk twee weeke blader en Jiaan, kleinder
dan de andere. Op 'de bloempjes volgen kleine bezien
twee en twee by malkander, den Coriandergelyk, ofwel
zo klein en groenacbtig , dewelke opengaande vertomen
ieder een klein korltje, van binnen als een Mojlaart-zaat,
uit den blommen fwart, glad , en glimmende, als een Parel.
Als de voornoemde bezien baar openen in vier fcbil-
fertjes, verbeelden zy een vierbladxg bloempje , blyven-
de nog lang aan de tros Jiaan , al zyn de zaden uitgevallen
, die geen merkelyke f maak hebben.
Het bout is week, wit, droog, en tot niéts gébruike-
lyk, uit den fiam vloeid , doch zeer fcbaars, een weinig
bleek-geele bers, meefi doorfcbynena., zommige Citroen-
verving, zommige boog-geel, als Bernfieen, zo bart als
de Dammar Batu , vers zynde beeftze geen byzondere
reuk, ja bykans onlieffélyk, maar oud en te deeg geel gewórden
zynde, viekze op kooien na Styrax Calamita of
eigentlykna Caju Lacca. Men vind deze bers niet dan
omtrent de geborjlene fcborjfe by de knoefien , die wel ter
Zonne jiaan, en dat nog met kleine klonters.
De fcborjfe van den boom beeft ook een fierkèn. b.okad>
tigen, doch by de Inlanders aangenomen reuk, maar op ’t
eene Land lieffelykèr dan op 't ander: Immers op Hitoe,
en in de Uliajfers isze zo onlieff elyk niet, als op Leytx-
mor: Het bloeid in Juny, en kort daar na ziet men ook
de rype vruchten aan dé troffen, die daar lang blyven
aanbangen, te weten, in vieren gejpheten, du ’t zaad
meefi uitgeworpen, hebben*
Women*