h e r b a r i i a m b o i n e n s i s Liber I. CafutXLVU.
O B S E R V A T I O . A A N M E R K I N G .
Wilde-Lanfe-Boom viertze genaamp «an Valent, p. 165. e
ä S sS Ä S E ää4 “ s i î â l s s f e
ln Rump hü Auttuario Cap. 2,2. defcribi-
tur Lanfium Montanum ; feu Lanfa Goenong.
H A.ec Silveftris-Montana Lanfii eft fpecies, cujus
rami in plures breves foliorum rachides divi-
duntur, inquehifce foliorum paria quatuor
vel quinque, hæ vero rachides non funt r e d s , led
incurvæ : Folia Lanfii folia referunt, fed funt majora
, o d o novemque pollices longa, très qüatuorve di-
gitos la ta , fuperius glabra ac. firtna > inferius mul-
tis protuberantibus • & finuofis diftinda coftis.
Flores exparvispropullulant racemis, qui parva funt
capitula, ftaminofa, feu filamentofa ac hirfuta. Fru-
ftus v e ro . proveniunt ex longis lignofisque pedun-
culis tribus quinqueve racematim dependentibus, eo-
rumque bafis craffo ac oblongo infidet tuberculo:
Nuces mofchatas referunt fed funt paulo majores
ac rotundiores,. externe obfcure rubentes, interne
gerentes bina ternave^ oblonga olficula, ab uno latere
plana & comprefla, quæ pauca ambit caro,
quae inmaturos Lanfii frudus olet, manusque. inficit
ingrato & amaro odore, qui v ix ablui poteft. Fru-
ftus hi adeo funt graves, ut eorum racemi disrum-
perentur, nifi firmi ac lignofi effent. Trunci cortex
eft durus, fiffus, ex duris, conftrudus fibris, muci-
laginofumque effundit la c , fi incidatur. Lignum lon-
gitudinalibus conftat fibris , & pallide rubet inter-
Fperfis albicantibus maculis, interne autem magis
ru b e t, & Lingoo fimile, ac durius eft Lanfa Utan.
D e foliis porro notandum e ft , quod inferior eorum
pars prope nervum medium duorum culmorum lati-
tudine fit brevior, quam fupèrior eorum pars.
Nmen. Latine Lanfium Montanum:Malaice LanfaGoe-
nong, Leytimorae homines montani hanc vocant Nago.
Locus. Raro occurrit & non nifi in fummis montibus.
Ufus. Ejus ufus proxime cum Lingoo convenir, quod
nempe lignum ad alleres formetur pro navigiis, quam-
vis raro ita longe petitur e montibus : Glutinofo ejus
fucco feu lade navigiorum margines feu orse illiniun-
tu r , fi tenuis Baru Sagueri arboris vel Caju-poeti fiie-
rit interpofitum, ut fifiuræ quam ardiflime conjun-
gantur & obturentur.
Tabula Ouinquagefima Sexta
Ramum exhibet Lanfii Montani, feu Lanfa Goenong.
n Boom in gedaante als de Liguftrum.
In het 2ijle Hooftftuk -van het Auftuarium
•van Rumphius wert de Berg-Lanfe-Boom
ofte de Lanfa Goenong bejchreven.
Dit is-een wilde berg-zoorte van Lqnfen, wiens takken
zig in vèele korte ryskens verdeelen, eri aan dezelve
de bladeren met 4 en 5 paren, alleen zyn de
ryskens niet regt maar kroii gebogen. De bladeren gelyken
na die van Lanfe - bladeren, dog grooter, 8 en 9 duimen
lank,^ en 4 vinger breed, boven glad en fiyf',beneden met
veel bögtige en uitfiekende ribben.
Het bloeizel komt voort aan kleine trosjes, zynde kleine
knopjes, vezelig, en ruig. De vrugten komen voort aan
lange boutagtige jleelen 3 en 5 aan een Jleel, en bet agter-
fie op den voet is een dikke lankwerpige knop. Zy'gelyken de
Noote-mofcbafen, dog wel zo groot en ronder, van buiten
donkerrood, van binnen twee a drie lankwerpige korrels,
aan de eene zyde wat plat,1omgevenmet een weinig vleefch,
bet welke riekt als onrypeLanfen, en Set befmetae banden
met een bitteren onlieflyken reuk, die men qualyk afwaffeh
kan. De vrugten zyn- zoo zwaar , fialze alle takken zouden
breken, zo ze niet van fiy f bout'waren. Defcborjfe des
fiams is bard, gefcbeufd, van dikke draaden gemaakt, en
geeft kleverige melk u it, als men daar in kapt. Het bout
is mede langdradig en ligt-rood met witte plekken, dognaar
't bert rooder, en bet Lingoo eenigzints gelyk, en alzó hard
als Lanfa Utan. Aan de bladeren fiaat mg te. merken ,• dat
de agterfiebelft by de middelribbe een paarfiroobalm breed
korter zy dan de voorfie,
Naam. In ’t Latyn Lanfium Montanuin: op MaleytsLm-
fa Goenong, de berglieden van Leytimor noemen /jéi-N.ago.
Plaats. Men vind bet weinig en niet danm 't boogegebergte.
Gebruik. Zyn gébruik is naajl bet Lingoo tot plankenman
praauwen en vaartuigen, boewel bet zelden zo ver uitbet
gebergte gebragt wert; met de kleverige melk befirykt men
de kanten van vaartuigen, als men defyne Baru van Sa-
gueers - hoornen of Ca ju -poeti daar tuffen gelegt beeft, ons
de voegen digt te fluiten.
De Ses- en Vyftigfte Plaat
Verbeeldt een Tak van de Berg-Lanfe ofte de Lanfa Goenong.
CAPUT QJJADRAG. SEPTIMUM.
Cuffambium. Cujfambi.
A Rbor hæc eft fatis a lta , fed non multum ex-
tenfa: Folia vulgaris funt formas, fere inftar
Cujavi, fed multo anguftiora , magisque pallide
virentia, feptem odo ve digitos longa, ac duos
velunum cum dimidio digitum lata, fuperius rotunda
& obtufe definentia, inferius fenfim anguftata,
horum coftæ funt pa ralle ls, atque inferius ita protuberant,
ut folium hinc fiat rugofum. In rachide
bina temave paria oppofita funt, parvis & fere nul-
lis infidentia petiolis. Inferius quoque par multo bre-
vius eft reliquis, ac raro ad fummum inpar obfer-
vatur folium. Juniora folia eleganter funt pallide
f ufc a , tenuia, ac faporis fatui, nec anterius ita. rotunda,
ac vetuftiora. Flores (qui fub foliofa rachide
oriuntur) dependent undique ex tenuibus petiolis
digitum circiter longis, plurimis fimul ju n d is , qui
parva funt viridia ac flava capitula inftar Milii, quae-
que ftelliformia in quinque aperiuntur pe tàla, uva-
rum floribus fimillima, atque hi in medio capitulum
habent, quale acicula gerit; quod in frudum excre-
XLVIL H O O F D S T U K .
De Coeljambi-Boom.
Dit is een redelyke booge boom, dog niet zeer uitge-
breit p de bladeren zyn van gemeene gedaante, by na
als die van de Cujavos , dog veel dunder en ligt-
groender, ongeveer zeven a agt vingeren lank, midsgaders
twee en een balve vinger breet, voor met een röode enflorn-
pe fpitfe ,enna agteren allenskens fmal toelopende, de dwars-
ribben lopen evenwydig, en fleeken van onder en zoodanig uit,
datze bet blat wat rimpelig maakén: Zy fiqan aan de ryskens
twee en drie paar regt tegens malkander over , hebbende
kleine, of by na geen Jleelen: ook is bet agterfle paar
' veel korter dan bet voorfie', en telden ziet men aan bet einde
van ’ t rysken een blat alleen; de jonge bladeren zyn fchoon,
ligt-bruin, dun, en fmets van fmaak,ook voor zo rent niet
als de oude: Het bloeizel Ct welkagter de voorn, blat dragende
ryskens voortkomt) hangt aan en rondom dunne Jleel-
tjes van omtrent een vinger lank , veel by malkander, stp-
de kleine groene of geele knopjens, gelyk de geerfi, en dewelke
bun fiers gewyze openen invy f Maatjes, bet bloeizel van
druiven niet ongelyk, in de midden begrypenze een klein
knopje, qualyk zo groot als een fpelden hooft, en waar uit