't Schynt neen; gy wilde ook op de vlerken
Van arbeit, uw verdienden lof
Noch verder voeren dan deed Hof,
Beflooten in te nauwe perken ;
Uw geeft vloog dus met fnelle vlucht,
Van dAmftel naar een ruimer lucht,
En deet door naarjligheit den Aziaan verbaazen,
Als hy uw yver zach op duizent planten aazen.
,t Verwondert my niet dat ge uw leeven,
O Burman! en uw dierVren tyd,
Dus hebt aan bezigheit gewyd,
Dat niets u meer vermaak kan geeven,
Dan omiermoeit den Jteilen trap,
. Van wysheit, kennis, wetenfihap,
Jn weerwil van den drom der flaaffche moeilykheeden,
Van dach tot dach, kon 't zyn, noch hooger op te treede'n.
My is bewujl hoe cPedllen Loot en,
Uit B u r m a n s wydberoemden Jlam,
Wiens bloei tot hier geen einde nam,
Noit lafiige arbeit heeft verdrooten.
O neen / dat loffelyk geflacht,
Heeft fieets gepoogt met alle kracht,
De woefle bafiaardy het muitziek hooft te pletten,
En ’t God'lyk beelt der Kunfi op Neerlants troon te zetten.
Die, roem doet myne drift ontvonken,
Als ,k met verwondering befchouw,
Een reeks van B u r m a n s , die zoo trouw,
Hun. vlyt ten onzen befte fchonken;
Aan welken kant myn oog zich keert,
yt Vtnd noit een B u rman ongeleert,
't Zyn air Hoogleeraars, of die V waardig zyn te weezen,
Aid Mannen boven V peil van and'ren ver gereezen.
Zoo leven na hun dood de namen
Der Burmans, die zoo (rauw hun plicht,
Aan.Hollants $ckoale, of die van't Sticht,
Betoonden, en een eer bekwamen,
Die door oprechte dankbaarheit,
Noch firaaien vol van luijler fpreit,
Als 't laate nageflacht fiaag hoort hun lof gezongen,
Door juichend Koormuzyk van duizent blyde tongen.
Zoo mocht my . in myn jeucht gebeuren,,
Uif 's gryzen Petru s wyzen mont,
Wiens kennis mmmer weerga vond,
De fmaaken d’allerzoetjle geuren,
Als hy my nodigde op ' t . onthaal
Van zutifre Griekfche, en Roomfche taal,
Dan voelde myn verftant zyn kleen vermoogen groeien,
Als hy het met den dauw van wysheit kwam befproeien.
Myn Nimf te zwak den lof te zingen,
Dier Vraagbaak van de wetenfihap,
Vreefi met een roekeloozen flap,
In Febus heiligdom te dringen;
Maar fmeeki hem om dees laajle gunfl,
Hy neemt haar dankbaarheit, voor kunfi;
Z y ziet zyn achtbaar hooft met zoo veel loof belaaden,
Dat daar geen plaats meer is voor haare lauwerblaaden.
Zoo 'ziet m u ook met vafte fchreeden,
O Burman! Amjlels Hippokraat!
Der kranken wiffe toeverlaat /
Op 't loflyk fpoor dier Mannen treeden;
Als men uw oordeel en verflant,
Uttblinken ziet aan allen kant,
Of als uw vlyt ons toont in zoo veel w'yze boeken,
Een fchat, dien uw vernuft uit kruiden weet te zoeken.
* * * * * * * * * O eekle