
 
        
         
		g j   B e s c h r y v i h g   v a n 
 K R A C H T E N . 
 Xtiofc  Ub.  T \ E   Bladeren  deezes  Booms  zijn  droog en warm  
 i. e. top.  I  1 van aart.  In Wijn  gezoden ,   en  daar  van  ge-  
 ^  dronken,  o f  ook ’t Zap  der jonge Bladeren met  
 Wijn  ingenomen ,  is  zeer goed  teegens  alle  vergif,  en  
 Slangen-beeten  :  verteerd de flijmerige vochtigheid tuf-  
 AvUtnna.  fchen vel  en vleefch:  verzacht een harde M ilt:   opend  
 de  verftoptheyd  der  JLeever  ;  verfterkt- dezelve ,  en  
 verdrijft de pijn der Zijde.  De jonge Scheutjens, .op  
 de gedagte wijze gekookt,  drijven  'i  Water uyt.  Vier  
 TUn. I.  14.  Bladeren gefloten  ,  en ieder morgen met Wijn genut-  
 eap. 8.  tigd ,  maakt deal te vette lieden mager,  ’t Gediftilleerde 
 Water van  deeze bladeren verdrijft de Geelzucht,  en  t  
 GraveeL  D e   hier  van  gemaakte  O ly   heeft  dezelve  
 klacht. 
 Stnp. ub.  ’t Zaad\ droog  en warm in den tweeden Graad, versimp. 
 c ii6. wekt de luft  tot ’x. Echte werk} geneeft de koude Pis, en  
 Averr.cap.  drijft ft Graveel u y t , wanneer men eenige dagen na den  
 Rafis Ub.  anderen  ’s  morgens  een  halve  Scrupul  daar  van  met  
 simp. cap.  Rhijnfche Wijn inneemt.  In Wijn gezoden,  is ’t zeer  39r  dienftig  teegens de Hert-klopping,  en Leever-ßnerten.  
 jEginet.  De Baß,  warm  en  droog van aart,  in Edik  en W alib. 
  7. fel.  ter gezoden  ,  dan  op dé Maag g ele gt,  belet  het bra-  
 196.  fa„t  D e   Afch  déeZer  gebrandde  Baß  met  O ly   van  
 Rozen  gemengt  ,  genèéft  de  Schurfiighcjd  en  Afe-  
 iaatshejd. 
 Teegens  De Afeh van  de Baß der Wortelen in  een  doekje  nat  
 atlerlcy  gemaakt,  en o p ’t V e l gelegt,  maakt een gaatje  :  daar  
 Zinkin-  in  j § | |   een  y ey ne  Erwete,  en  boven  op  een  blaadje  
 ^CQ‘  van Veil gedaan  ,  ontlaft en zuyverd  ’t Ligchaam van  
 allerley Zinkingen $  en andere gebreeken. 
 Cifalpin.  D e  binrienfte  Baß van  ’t  EJfchen Afapnetje in Water  
 tUnt. lib.  geweykt  ,  en de Hoenderen daar van  tè drinken gegee-  
 ven  ,  geneeft  dezelve  van alle ziekten 5  volgens  *t ge-  
 tuygenis van C jslsa l p in us. 
 X L IV   H O O F D S T U K . 
 P O K H O U T , 
 En aardig  Boom-gewas ,  bij  alle Nee-  
 dcnamen.  8 a   derlanders  met  geen  andere  als deeze 
 W Ê   naam bekend,  werd in het Latijn gen0emd  
 GuAJACUM ,o fG u A J A C A N A ,  
 Cgp'- KBÊËskiKfé?  van dezelve beteekening als  ’t Needer-  
 duytfche  woord:  in  het  Hoogdujtfch  
 Frantzozen-holtz  :  in ’t Franjeh G uajac;  en in  
 ’t  Italiaanfch  G uajaco  ,  G uajacane ,  o f L egno 
 SANTO. 
 vier  Hier  van  zijn  mij  in  haren  aart  kundig  geworden 
 vier bijzóndere  lborten. 
 Bijzondere  I.  GUAJACANA MAJOR  ,  o f  GROOT  VALSCH PoR-  
 iborten.  HOUT.  II.  GuAJACANA MINOR  ,   o f  KLEYN VALSCH  
 Pokhout. ïn.GuAjACUM majus verum,  o f  o pregt   
 groot  Pokhout.  IV .  G üajacum verum  minus  ,  
 ó f  o prEg t  kleyn Pokhout ;  ook  van vee'le geheeten  
 L ïgnum  sanctum,  o f  HEYLiG H o u t ,  weegens  zijne  
 voortreflijke  deugden.  Beyde  van  de Indianen en  
 Spanjaarden  werd  het  genoemd  G uayacan.  Nipt  
 alle'zijn ze van  dezelve Bóuwing en Waarneeming. 
 Groot  '  Het GUAJACANA MAJOR  ,  o f  GROOt  VALSCH POK-  
 valichPpk- hout  ,  en  G uajacana minor  ,  o f  kleyn valsch  
 eAHe  n  Fokhöut ,  beminnen een zandige,,  gemeene,  en web-  
 valfchPök- gemeftte  grond  ;  met een  gedeelte Veen-aarde  en een  
 hout.  weynig Mol  dér  vergane  Boomen  doormengd  :  een  
 open^,warme, luchtige,  vrye ,  w e l ter Zon  géleqgene  
 plaats,  en tamélijk-véel water.  Als ze oud zijn gewor-  
 Bloeraen.  geeVenze gemeenelijk iederJaar een groenachtige 
 Bloem;  inzonderheyd  het Guajacana major,  o f  groot  
 vdlfch Pokhout. Dezelve beftaat uyt vjer kleyne groene  
 B la d e r tje n swelke zitten in ’t midden van vier andere 
 e  B oomen,  I  B oek,  p<$ 
 veel grooter ,  doch van dezelve  gedaante  ,   ook kórt,  
 breed,  en voor toe-gaande in  een ftomp punt.  Deeze,  
 als de rechte Bloem afgevallen  i s ,  vergaan n iet,  maar  
 blijven  ,  werden  grooter,  en Hebben  van  binnen  een  
 fchoon-groemé ,  blinkende ,  en plauronde Zaadfaop  , Zaadknop,  
 die in den Herffi afvalt;  doch in deeze Geweften noyt  
 een volkomen-rijp Zaad  heeft.  Gemeenelijk  komt  ze  
 voprt aan  ’t pieuwe Hqut tuflehen de  Bladeren;  welke Bladeren-  
 zijn van  een  zeer fchoone gedaante ,  voort-fchietende CTi der ze|.  1  
 nu  uyt  de  eene  ,   dan  u y t  de  andere  zijde  van  hare JJl  !  
 bleek-groene Steel ,  digt  boven malkander:  terwijl ze  
 noch jong,kleyn en teeder z ijn, bekleed met een grauwe  
 wolachtigheyd;  maar daar na werden ze een groote  
 vinger lang,   en ontrent twee breed  ;  van  boven  aan-  
 genaam-groen blinkende,  doch onder bleeker;  vooraan  
 eyndigende in  een kort  Ipits punt:  zacht Van aart,  
 en  in het midden  voorzien  met  een  groote  regt-dpor-  
 lopende A d e r ,  waar uyt veele kleyne Adert jens voortkomen, 
   en ter zijden uytfchieten. 
 Deeze Boomen können Sneeuw,  Hagel, fterke Win- Dk Hom  
 den,  felle Vorfi,  en  alle andere ongeleegentheeden  des  
 gantfehen Winters verdragen.  Blijven niet groen, maar benhout.  
 laten  in  den Herffi hare Bladeren vallen.  Bekomen een  
 hard  en  effen  H o u t;  *t w e lk ,   zwart gemaakt,   van  
 veele in  plaats  van Ebbenhout  werd  gebruykt  en  verwerkt. 
   Vergaan ook niet  haaft,  maar worden  uyt cy-  
 gener aart zeer o u d ,  en waffen  op tot hooge  aanzienlijke  
 Boomen. 
 Het Guajacana minor ,  o f  kleyn valsch  Pok- Gwjmn  
 hout, alhoewel ook bij mij  een groote, hooge en dikke  
 Boom geworden  ,  heeft  echter noyt eenige Bloemen o f  va]fchPok  
 Zaad gegeeven.  De  Bladeren zijn  veel kleyner als die hout.  
 van  het  andere;  nochtans van  dezelve gedaante;  doch  
 digter boven malkander voortkomende, nu u y t de eene  
 dan uyt de andere  zijde van de Steel;  ruftende op korte  
 Steelt jens ,  niet  zoo vlak  o f  plat  hangende ,  gelijk Gedaante  
 hier ip de F ig u u r  is  afgeteekend,   maar  ftijf ftaande. der Black-  
 De breedte  is niet  meer  als van een  goede vinger  ,  de  ren*  
 lengte van  twee vingeren breed,  o f  een weynig meer:  
 eyndigende voorin een kort, kleyn en fpits puntje. Boven  
 zijn ze bekleed met  een aangename groente;  doch glad,  
 en zonder eenige mygheyd o f  wolachtigheyd,  hoeda-  
 nige  men  aan  die van het groot valfch Pokhout gewaar  
 'werd;  onder bleeker,  en  een weynig blinkende; zacht  
 in  ’t aanraken ,  en inwendig voorzien  met  een  groote  
 regt-doörk>pende A d e r ;  waar u y t  voortfehieten  veel  
 andere kleyne Adert jens, een weynig opwaarts gekeerd,  
 echter ter zijden uytlopende.  De jonge eenjarige Tak- Takje«.  
 jens zijn  veel teederder als die van het Groote,  niet  zoo  
 hard vaji natuur ;  eevenwel vercierd met  een  fchoone  
 dbnker-roode verwe ;  welke op  *t  tweede  jaar daar na  
 verminderd ;  en  hoe de Takken dikker werden,  hoe ze  
 meer verbleekt. 
 Het G uajacum majus v erum,  o f  o pregt  groot Guajacur»  
 Pokhout ,  waft uyt  eygener aart op  ’t Eyland van S.  i”a]us™‘  
 Dominicas ’,   en in meer andere Geweften van^ America,  0 'g  
 tot de  hoogte  van  een  groote  Peer eb oom.  Verdeeld gcoocPot  
 zich boven in veele Takjfen  :  werd dik en  fterk: . heeft kout*  
 een zeer harde wreede B a ß ,  vet van aart;  uytwendig  
 groenachtig-afchgrauw  van  werwe ,  doch van binnen  
 een  weynig  roodachtig;  een  ftroo-breed  dik ;  en  ,  
 noch groen  ,  yafl aap  ’t Hout kfeevepde.  De  verwe  
 van ’t Hout zelfs  is  vap  buyten  bleek-geel,   maar  inwendig  
 heeft het  een zeer groot  zwart P i t ;  van  zulk Eygen-  
 een harde  en  zware  eygenfehap  ,  dat h e t ,  al was het'Tchapw». 
 n  1 Hout. 
 maar een kleyn  itukje,  in  t water geworpen,  terlton.d  
 na  de  grond  ^inkt:  is  een weyqig, bitter van finaakj,  
 fteekt  ook  eenigzins  de  tong  en  ke el,  weegens  de  
 fcharpheyd,  die  echter niet  al te fterk i s ;  en hiér aan  
 kan  ’t ligtelijk gekend worden. 
 Aan  zijne  Tafaen  (niet  zoo  regt  waffende  als  die Takken,  
 van "de- volgende  kleyne  ;  maar-  ge-meenelijk  kromm 
 e r ,  ook  wat  bulterig  en  knobbelig  opfehietende)  
 komen  een groote  meenigte van bladeren voort, welke  zitten