C Y P R E S S E- E N
Plant Luftprieelen; groene Beemden,
Die ftaau naer Edens Lufthof zweemden ,
, Als ge u verluftigt reis op reis
Haar paden weelig door te kruiden j
Terwijl de hooge toppen ruiflen ,
En ’t pluimgediert zingt naer zijn enen.
Bezet de Hoven met Citroenen ,
Oranieftammen en Plantzoenen,
Met T a x is , M ir t, en Lauwerier ;
Dat alles heeft zijn .groei en tie r !
Maar Zangnimf, wie zal u hier- leideü ?
w ie dees Natuurftof u bereiden ?
Op dat gij wiffe treeden houd ;
Dat eii niet door verdwaalde gangen ,
D ’Aardmoeders gramfehap moogt ontfangen j
Als gij haar krooft onecht bebouwd?
W ie zal u beft hier onderwijzen ,
Dat uwe Telgen luchtwaarts rijzen ?
Dat niéts van uw Gewas verdwijnt M
Noch op zijn fteel en tak verqiujnt.
't ls M U N T IN G , door-beproeft ervaren
in de aardfehe groene fchaduwfehaaren ,
En alles daar Natuur, meê praalt;
Dien Faunus hebt gij na te fpooren,
Zijn vaftgegrondt bericht te hoorpn,
Daar hij Natuürs geheim ophaalt.
Bezie zijn boomen , kruiden , roozen,
Zijn bloemen op het kleurigft bloozen ,
Zijn Mirten , Aloës en Thijm ,
Zijn Leelyveld fpierwit als rijm.
Dat deeze ervaren Kruidenkender,
Aardfchvyand van al ft geen voor fchender
Van ’t boomgewas en Floraas Ichoot
T e houden z i j , de liand u leene,
Z oo draaft gij moedig, veilig heene
Door alles wat Natuur ontftoot.
V o lg , v o lg , m i jn Zangnimf, zulk een Wijzen,
Wil met zijn lo f ten Hemel rijzen ,
Vlecht kranffen om zijn waardig boord,
Schoon lang van Febus licht beroofd.
Hij leeft noch in zijn wijze Schriften,
Die overfchoone Lettergiften ,
Waar meê zijn hand ons mud belchonK:
Hier ziet men de geheimvertrekken
En ft fchoönfte van Natuur ontdekken,
Met ft overdierbaar aardrijkspronk.
Zing, zing ter lo f van zulken Schrijver, ^
Wiens gadelooze luft en yver
Blonk in zijn Groenings Paradijs :
’k -W il dat gij hem zijn eer bewijs.
Kom Flora help dien Man bekranffen ,
Veldnimfen wil nu lullig danffen,
Kom Amaril, kom Galaté';
Laat ons bij beurte blij opzingen ,
Zijn lo f, dat ft door de lucht mag dringen,
T o t aller Goden Koningksfteê.
Plukt nu Cypreffen en Lauwrieren ,
Die M U N T IN G S hoofd en graf verderen,
ft Is beide ons plich t, dat gaat u voor,
IV o lg t , Nimfen , volgt mij op het fpoor, Maar ziet daar Pindus Hemelreijen
O m u zaam aan den dans te leijen, .
Haaf zangfpeeltuigen zijn gefnaart;
Dat die mijn plaats en plicht bekleeden,
Wilt op haar zang de maat natreeden ,
Rei van Zanggodinnen.
U w ftemmen met de haare paart. -
O f w il, met zoete teegenzangen,
Elkander nu bij béurt vervangen :
Wij komen vrolijk naer beneeden aangefteegen,
Van ’t hooge Helik on, om hemeldauw en zeegen,
O p M U N T IN G S dor gebeend te fproejen overmild ;
lk ftfel mij daar op-tot gehoor,
En leen u beide aandachtig ft oor.
Om zijn doorwrochte Boek met zang en lo f te kroonen,
Hem voor zoo fchoonen Werk met keel en tuig te doonen ■
^ i j wenfehen , Nimfen , dat ge ons trouw navolgen wild.
Rei van Veldnimfen.
Godinnen van Parnas , die onze groene velden
Met uwe komft vereerd , om de eer en lo f te melden
Van ft puik der Teelders van ons’ Aard- en Veldgewas ;
Wij groeten u , bereid om onze ftem te paaren
Me t u , en onze fleuit met Pindus fchelle fnaaren
T é menglen onder een , op M U N T IN G S graf en as.
Rei van Zanggodinnen.
A p o l, ons Opperhoofd , g a f ons zijn godsbeveelen ,
Om met ons fnaarentuig en uitgezette keelen Te
L A U W E R K R A N S .
T e zingen , als om ftrijd , de tiooit vetwelkbre roém
Des M an s , die zoo wel fchreef van ft teelen der Lauwrieren,
Die eeuwiglijk de kruin des Zanggods rijk verderen ,
Op dat men hem het puik der Lauwerqueekers noem.
Rei van Veldnimfen.
De Bloemgodin quam ons op haar Banketten hooden,
’k Heb , zei ze , Nimfen u te zamen op ontboden ,
Op dat gij M U N T IN G S H o f met mij belchouwen zoud 1
Z ie met wat noeftigheit hij bloem- en kruiden teelde ,
Dat nimmer telg o f blos verquijnde o f treurig queelde $
Ik heb mijn gantlche groei en bloei hem aanbetrouwd,
Rei van Zanggodinnen.
De Graangodin , die ons aan Pindus voet ontmoette ,
En ons met heufche zwier , haar buigende , begroette ,
Vroeg Zangheldinnen wat beoogt gij op dees’ tocht ?
Wij -zeiden om des Mans gedachtenis te vieren ,
Die uwe Bouwers zo o ter rechter baan kon ftieren ;
Die heb ik , zei z e , lang van God Apol verzocht :
W i l t , voer ze v o o r t , voor mij mijn dankbaarheid en plichten
Aan ft overlchot van dees’ mijn Bouwheer ook verrichten,
Hij heeft Haag onvermoeid voor mijn gewin gewaakt :
Hoe vlijtig ging hij fteeds door mijne velden waaren !
Hoe floeg hij ft Kooren gaa om ft Voor verderf te Ipaaren!
Prijft eeuwig die zoo trouw heeft in mijn dienft geblaakt.
Rei van Veldnimfen.
ft Is M U N T IN G , kunftig A rtz doorzult in kruidenkennis,
Die zoo nauw ft veldgewas behoedde voor de Ichennis
Van ft fnoode wormgedierf’ , tot zijn behouwd en groei :
Die zoo veel duizenden van overlchoone Planten,
En Bijgewaflcn , hem uit alle wereldskanten
Gezonden , houden kon in haare kracht en bloei.
Die luchtftreeks erfgebrek van Neêrlands koude landen,
Voor ft kruid dat word geteeld door Febus hittig branden
Z o o konftiglijk vergoed’ door vuur en ovenskracht :
Die zoo voor ft eéllt Gewas de lucht en grond Ichakeerde,
Dat niets verflenlchte noch ooit in zijn grond verteerde,
Maar haag tot volle rijpte en wafdóm wierd gebragt.
Rei van Zanggodinnen.
O Veftaas grootfte Z o o n , vol trouw vöor uwe Moeder!
Die haar , door vlijt en zo rg , fteeds ftrekte tot een hoeder,
Hoe hebt gij nacht en dag haar Vruchten opgepaft!
De wortels , ftammen en de takken gaa geflagen !
Der Ipruiten die zij teeld en in haar fchoot komt dragen ?
Z o o ft in zijn eerfte fcheut, en volle grootheit waft.
Gij