G Y P R e S s E ' EN
Gij hebt van voet tot top de fchadüwmilde boomen 8 Die met hun armbereik ter lucht en hemel komen
O p 1 nauwft ontleedt , met hun verfcheide flach en aart .
Gij naamt op | keurigft waar gedaante en verf der bladen,
Haar effen-gladdigheit , o f doorgeweeve draden, _
\/aar door ge al ’t Boomgewas hebt naer zijn eifch gelchaart.
Kei van Veldnimfen.
U w groote wakkerheit voor Heefters, Kruiden , Bloemen,
Voor G r o e n i n g e n een Hof om eeuwig op te roemen ,
Daar die aaloude Stad ten duurzaam pronk mee praalt j
Deed Zaad en Loten uit de nieuwgevonde^waereld
Z o o fchieten dat uw tu in daar ftaag mee ftont bepaereid,
Als uit uw eigen grond gewonnen en gehaalt.
Wa t was ’t ons een vermaak, als wij met dartle gangen,
Met D afn é , T i j t i r , op hun fleuit- en veldgezangen,
Eens vrolijk fprongen op om G r o e n i n g s vafte w a l!
Hoe roken wij de Thym , Narciflen , Angelieren !
Wat geur vervulde ’t Veld van .Mirten en Lauwrieren !
Wat noopte ons dit tot vreugd en vrolijk veldgelchal !
Kei van Zanggodinnen.^
Wanneer de Zanggód ons op Floraas fchoone geuren ,
En ’t bloemfchakeerzel van zoo veelerhande kleuren
Eens op het weeligft met vermaak onthalen wou ,
Deed hij ons’ hemelrei van Pindus toppen ftijgen , _ g f .
O p M U N T 1N G S weeldenhof met hem zacht neederzijgen,
Daar we ons op ’t vrolijkft dan vermeiden in zijn bouw.
Wat zag men daar dien Man op ’t vlijtigft /pitten , graven 1
Hoe fnoeid’ hij Boom en Telg , om de overrijke gaven ,
Die hier Natuur op ’t milft met voller hand <?pgaf,
T e queeken ! hoe wift hij des Aardrijks fchoot te ifreelen 1
Hoe door zijn kundigheit de Zaaden aan te teelen !
’t Gewas te hoeden voor de k o u , hoe f e l , hoe ft r a f!
Kei van Veldnimfen.
Hoe wift dien Efkulaap al zijne kruideryen ,
Boomqueekzels, bloemen ter Geneeskonft te doen dyen !
Hoe drong hij tot het pit en kracht der Planten door !
Hoe fcherp bezag zijn oog de wortelen en fteelen !
De bladen , bloeitels , ’t Zap, om qüaalen mee te heelen,
Als o f Merkuur hem tot Philoctets Arts befchoor.
Hoe kon hij dagen lang geduld en tijd befteeden,
Om ’t Hof- en Veldgewas van lid tot lid te ontleeden !
Met tong te proeven vrucht en kern- en wortelfmaak /
Hoe zeeker wift hij ’t al in foorten te onderfcheiden !
Hoe alles naer de konft ter heelkracht te bereiden!
Z o o mengt men ’c heilzaam nut met ’t oog en zinvermaak.
L A U W E R K R A N S .
Zanggodinnen en Veldnimfen t'&amcn.
Men roem eeuw in eeuw uit uw groote kundigheeden
O M U N T IN G ! groot van Naam! die ’t a l naer grond van reeden ,
En wijze ervarenis, aan ’s waerelds oog betoogt
Wat overfchoone fchat van onwaardeerbre fchatten,
Natuur komt in haar fchoot en rijke grond te vatten ;
Uw lo f zij eeuwiglijk aan ’t Stargewelf verhoogt!
De Nijd mag uw gebeente en Zwarte lijkbus knagen:
Wij zullen fteeds uw lo f ter lucht en hemel dragen $
Uw Boek' vereeuwigt u bij ’t komende geflacht :
Natuur die u zoo mild haar gaven toe quam deelen ,
Wiers boom- en bloemgewas gij zo o wel aan kond teeleri,
Maak dat uw naam van ’t Ooft’ tot ’t Weften word gedacht!
De Scheld-flad pronkt door recht met zoo veel Schilders beelden,
Die ’c weelig Hofgewas op hun paneelen teelden ,
Door v e r f en konftpenfeel zoo krachtig aangeleid,
Dat ’t fchijnt o f Schilders hand en konft Natuur braveerde ,
De bloemen in haar blos en lo o f zoo net fchakeerde ,
Dat ’t leeven door haar zwier de prijs als wierd ontzeid.
Gij prijkt H A N DW E R P E N met uw Boffchaart, A a lf en Zegers,
Met vander A jl en als met Bloeme-Schilders leegers,
Die ’t toppunt van de konft bereikten door hun handt:
Terwijl dat Utrechts kruin met uw de Heem mag praaien,
Mignon , wiens ichoon penfecl kon Meefters roem ophalen ,
En Withoos ’ t Schilderveld aan de Eem met kruid beplant.
Met ’t pronk van ’t Juffcrfchap, door geeft, met konft bcfchonken,
De SchilderiTe Ooferwijk , ftaat Hollands Tuin te pronken,
En zoo veel Helden in Apelles School volle e r t:
Men roem vrij hemelhoog hun groote Schildergaven!
Doch dat bootzeerzelslof niet -voor Natuur mag draven ,
O f ’t Beeld op ’t hoog Altaar voor ’t leeven word geëert.
Die groote Meefters zijn ons Bouwheer v e e l, verfchuldigd,
Hij heeft met recht verdiend te worden ingehuldigd
Vo or Hoofdaanqueeker van hun beeldzels vafte doel :
’t Was M U N T IN G S vlijt en zorg die bloem en roozen teelde,
Waar na dat Schilders hand en trek zoo geeftig /peelde :
Z e t , Konftenaars , dien Man ter hoogfter gloryftoel ƒ
Daar ziet men de Godinnen fcheijen ,
Verlaten met haar ftoet de reijen
Der Nimfen , vrolijk aan den dans :
Gedankt zijt g i j , o hemelfchimmen !
Die M U N T IN G S lo f zoo fteil deed’ Jdimmefl,
T e r lucht en hoogfte hemeltrans.
W ij willen u ook wierook rooken,
De Veldaltaaren ftaag doen fmooken,
Met gommen van den Arabier,
T e r dank aan u en Febus Lier.
En u , o dartle Veldgodinnen !
Die meenig harders hert kónd Winnen ,
Zij eeuwiglijk ook dartk gezeid ,
Dat gij met heldre toon en keelen ,
Zoo wel tot M U N T IN G S lo f kond queelen,
’s Mans roem hebt naer verdiend verbreid.
Gaat zomwijl noch zijn H o f bezoeken ;
Die hier ten toon prijkt in zijn Boeken,
Door Print en Letters afgemaaid,
Daar ’t keurig oog als in verdwaald.
Hoe